Tijdschrift
Met een aandachtige, lichtelijk geamuseerde blik kijkt de jeugdige Bordewijk de lezer aan vanaf het omslag van Preludium, tijdschrift voor literatuur, jaargang 6, nummer 2. In dit tijdschrift staan zes bijdragen over de schrijver. Siem Bakker opent met een overzicht van de thematische overeenkomsten in Bordewijks oeuvre. Het stuk is vlot en voor de vuist weg geschreven. Sommige beweringen van Bakker lijken me aanvechtbaar, zoals zijn idee dat Bordewijks voorkeur voor het auctoriale of alwetende vertelperspectief wordt veroorzaakt door zijn fascinatie voor ‘de mulipliciteit van het bestaande’. Bakker poneert dat en gaat er verder niet op in, voor de vuist weg dus. Maar zijn gang langs Bordewijks werk maakt enthousiast. Het oeuvre bestaat uiteraard uit veel meer dan de verplichte nummers Karakter, Blokken, Bint en Knorrende beesten. Als Bakker ingaat op zijn Fantastische Vertellingen en andere verhalen komt hij met soms zelfs hilarische voorbeelden. Bordewijks belangstelling voor de (perfecte) misdaad bijvoorbeeld, zoals in het verhaal over de boerenknecht Wubbe, die een geweer zo slim had verstopt in zijn kunstbeen ‘dat men pas na zijn dood bemerkte dat hij zijn aanslagen had gepleegd door eenvoudigweg zijn prothese in horizontale stand op een raamkozijn neer te leggen en vanuit die stand met behulp van een spiegeltje op passerende vrouwenbenen te richten’. Prachtig bedacht zoiets en een uitnodiging tot herlezing van Bordewijks werk. Dat Bordewijks beroep een rijke bron was voor misdaadverhalen lijkt me duidelijk, maar dat zijn juridische carrière (waarin een zaak van alle kanten bekeken dient te worden) ook heeft geleid tot zijn voorliefde voor het alwetende vertelperspectief zoals Bakker beweert, lijkt me onzin. Evengoed zou je kunnen beweren dat iemand door het draaien en liegen van beschuldigden geïnspireerd
wordt tot het schrijven in een onbetrouwbaar perspectief, in de derde persoon enkelvoud bijvoorbeeld. Ineke Bulte schrijft vervolgens over Bordewijk en de vrouwen. ‘Tot in zijn laatste roman laat Bordewijk mannelijke hoofdpersonen tegelijk zowel fenomenologisch-existentialistisch als concreet-typologisch geïnteresseerd zijn in het verschijnsel vrouw als specimen van het verschijnsel mens; het verschijnsel kind is minder actief bedeeld met aandacht.’ Bij zulk proza rijzen mij de haren te berge. Bulte poneert haar wijsheden regelmatig met de inleidende woorden ‘Ik denk’ of ‘Ik weet dit omdat’, zoals bij deze bewering: ‘Ik denk, dat “de vrouw” voor Bordewijk een vorm of vormen van menszijn vertegenwoordigt, die anders is dan “de man”, en dat dit geen negatieve discriminatie impliceert.’ Erg fraai is dat niet. Door Bultes stijl, waarin staaltjes voorkomen als: ‘toch is dit niet bijzakelijk’, of over Bordewijks oeuvre: ‘in de latere rest zien we dan’, en door de manier waarop ze Bordewijk en zijn personages De Bree en Bint met elkaar verwart, is dit een tamelijk onbeholpen stuk. De verleiding is groot om ook nog Bultes slotalinea te citeren, waar geen touw aan vast is te knopen: het is onbegrijpelijk dat iemand die moderne Nederlandse literatuur moet doceren aan de universiteit zo slecht uit zijn woorden komt. Hugo Verdaasdonk gaat in op Bordewijks ‘faire’ houding als criticus: ‘Heeft de criticus vastgesteld dat de schrijver zijn doel bereikte (hoe weinig verheven het ook moge zijn), dan is het boek in zijn soort een goed boek. Hij kan er dan aan toevoegen dat dit zijn soort niet is, als hij maar duidelijk doet uitkomen dat ditmaal zo iets persoonlijks als de smaak in het geding wordt gebracht,’ citeert Verdaasdonk met instemming.
EVA COSSEE