Met de dag een grotere lappendief
Rustverstorende verhalen van Chris van der Heijden
Daghani, Daghani door Chris van der Heijden Uitgever Contact, 191 p., f 29,90
Wim Vogel
Het opvallendste aan de verhalen van Chris van der Heijden is dat zij voortdurend een andere wending nemen en geen rekening willen houden met wat de lezer verwacht. Een realistische opening krijgt een surrealistisch vervolg, allerlei sage-achtige en morbide elementen relativeren het werkelijkheidsgehalte; in een objectiverende reisbeschrijving krijgen subjectieve impressies langzaam maar zeker de overhand, en het zoveelste verhaal over een overlevende uit een concentratiekamp wordt uniek door de bijzondere optiek van het slachtoffer. Ik houd wel van verhalen die mijn rust verstoren.
Dat het Van der Heijden ook echt gaat om de confrontatie tussen het werkelijke en het mogelijke laat zijn keuze van de motto's zien. De bundel Daghani, Daghani kreeg onder andere een citaat uit l'Art Romantique van Charles Baudelaire mee waarin hij zich verzet tegen een al te rigide voorkeur voor óf de romantische vorm, of voor de romantische inhoud. Beide leiden tot niets, meent Baudelaire. Vandaar dus die schijnbaar gemakkelijke wendingen van realisme naar romantiek, van reisverhaal naar maatschappijkritische stellingname, van autobiografische aantekeningen naar psychologische portretten. Van der Heijden serveert met zijn tien verhalen een verrassend gevarieerd menu: smakelijk bereid en uitstekend verteerbaar.
Het openingsverhaal Nooit meer zwerven valt niet alleen door de titel op in een bundel waarin de hoofdpersonen zich moeiteloos verplaatsen door Frankrijk, Spanje, Engeland, Duitsland, Oostenrijk, Noord- en West-Afrika, Zuid- en Midden-Amerika. Ook door zijn inhoud kan dit verhaal nauwelijks een pleidooi voor reizen worden genoemd. De ik-figuur (‘Zestien was ik, zwerven zou ik. Maar liftend werd ik nat. En in Parijs belandde ik in de cel.’) ervaart dat de werkelijkheid van het zo jong alleen op reis gaan niets met romantiek maar alles met angst, onveiligheid en honger te maken heeft. Een ogenschijnlijk vriendelijke landgenoot, de zwerver Boris, steelt zijn laatste geld, en helemaal genoeg van reizen en zwerven zou hij, denk je, moeten krijgen als hij jaren later, in Madrid, ziet wat er van Boris is geworden. Oud en eenzaam en vervuild sterft hij 's nachts op straat. Voor zijn opgeluchte familie is Boris zijn leven lang een functioneel symbool van het kwade geweest, immers ‘alleen dank zij het onvolmaakte en het slechte leren we wat werkelijk goed is’. In Boris' opschrijfboekje treft de ik-figuur de kern van diens levensfilosofie aan. ‘De enige in wie ik altijd geloofd heb en nog steeds geloof is mijn moeder. Altijd zei ze: doe wat je hart je ingeeft. Ik heb het gedaan.’ De twee citaten demonstreren het polaire karakter van alle verhalen. Een ik die, overtuigd van eigen gelijk, als een romantische ridder de confrontatie aangaat met het kwaad. Dat verlies op de loer ligt, deert hem niet wezenlijk en ontneemt hem zeker niet de lust voor een volgende expeditie.
Vat het eerste verhaal feitelijk de inhoud samen van de resterende, het tweede verhaal heeft zo'n zelfde functie maar spreekt zich vooral uit over de gewenste stijl. In Spanje ontmoet de ik een beroemde landgenoot, de schrijver Alfons Tiburon, iemand die dus met leugens brood kan verdienen. Deze reïncarnatie van Louis Couperus (het liefst in driedelig grijs, eersteklas hotels, verfijnde genoegens) belooft de zoveel jongere schrijver in spe ‘het vak’ te leren in ruil voor vervoer. Beiden zullen dezelfde gebeurtenissen op papier zetten en het resultaat vergelijken. Tiburon liegt in zijn precieuze stijl de werkelijkheid kapot, vindt de ik; hij dikt aan, verfraait, laat weg wat hem niet zint, creeert een hemel waar vuiligheid beschreven moet worden. De ik-figuur kiest voor een stijl die dichter bij huis blijft want ‘wie eenmaal laken door het oog van de schaar heeft getrokken, wordt met de dag een grotere lappendief.’