Brieven
Freud en Schopenhauer
Dat Freud, naar eigen zeggen, zijn originaliteit zou danken aan zijn geringe belezenheid, zoals Jaap van Heerden schrijft in de Boekenbijlage van 13 januari, kan men natuurlijk niet serieus nemen. Wanneer men bijvoorbeeld de bibliografie van zijn Psychologie des Unbewußten (Studienausgabe - Bd. III) raadpleegt, komt men al op een kleine 60 auteurs (en beslist niet allen vakgenoten; zo treft men er ook de filosofen Plato, Aristoteles, Kant en J.S. Mill aan). Ten bewijze dat Freud niet zo onbelezen (dus wellicht niet zo origineel) was als hij wel voorwendde, kan verder worden aangevoerd dat Multatuli lange tijd zijn lievelingsauteur was. Diens werken en brieven voeren de lijst aan van de tien beste boeken die Freud in het jaar 1906 samenstelde (zie blz. 352 van bovengenoemd werk), en naar we mogen aannemen vormt Freuds top-tien een selectie uit een groter aantal (gelezen) boeken.
Wanneer Van Heerden niettemin volhoudt dat Freud ‘heel misschien’ Schopenhauer inderdaad niet heeft gelezen, kan ik hem ook wat dit betreft uit de droom helpen. Er bestaat tenminste één duidelijke aanwijzing dat hij de filosoof wel degelijk moet hebben gekend; deze is te vinden in het uit 1920 stammende Jenseits des Lustprinzips (opgenomen in bovengenoemd werk). Freud maakt hier een scherp onderscheid tussen enerzijds de ‘ik-driften’, die de drang naar de dood bezitten, en anderzijds de ‘sexuele driften’, die de drang tot voortzetting van het leven bezitten. In het kader van deze dualistische opvatting van het driftleven komt hij vervolgens te spreken over de theorie van E. Hering, volgens welke in de levende substantie onafgebroken twee processen in tegengestelde richting verlopen, het ene opbouwend (‘assimilatorisch’), het andere afbrekend (‘dissimilatorisch’). ‘Sollen wir es wagen,’ vraagt Freud dan, ‘in diesen beiden Richtungen der Lebensprozesse die Betätigung unserer beiden Triebregungen, der Lebenstriebe und der Todestiebe, zu erkennen? Aber etwas anderes können wir uns nicht verhehlen: daß wir unversehens in den Hafen der Philosophie Schopenhauers eingelaufen sind, für den ja der Tod “das eigentliche Resultat” und insofern der Zweck des Lebens ist, der Sexualtrieb aber die Verkörperung des Willens zum Leben.’ (Psychologie des Unbewußten, blz. 259) Freud verwijst hier naar Schopenhauers ‘Über die anscheinende Absichtlichkeit im Schicksale des Einzelnen’ (1851) (Grossherzog-Wilhelm-Ernst-Ausgabe, Bd. 4, S. 268).
Dat de psychoanalyticus Schopenhauers magnum opus, Die Welt als Wille und Vorstellung, in elk geval uit de tweede hand kende, blijkt uit zijn uit 1911 daterende Formulierungen über die zwei Prinzipien des psychischen Geschehens. Sprekend over het verdringingsproces bij het ontstaan van de neurose merkt Freud in een voetnoot op: ‘Eine merkwürdig klare Ahnung dieser Verursachung hat kürzlich Otto Rank in einer Stelle Schopenhauers aufgezeigt.’ Met deze ‘Stelle’ wordt bedoeld Die Welt als Wille und Vorstellung, Bd. 2 (Ergänzungen zum III. Buch, Kapitel XXXII) - zie blz. 17 van voorgenoemd werk.
Rotterdam
John van der Stokker