Zwaargewichten
Als er geen ivoren toren zou bestaan, dan zou Leonard Nolens er stellig eentje hebben uitgevonden om er, met alle contemplatieve eigenzinnigheid van dien, te kunnen vertoeven. Aan het begin van zijn dagboek wekt de bijna feodale ernst waarmee Nolens schrijft over het voor zijn dichterschap vereiste isolement enige wrevel. Ook krullen de tenen wanneer hij in februari 1980 opmerkt dat hij in vergelijking met dichters als Hölderlin, Valéry, Paz en Mandelstam nog niets van enig belang op papier heeft gezet en vervolgens concludeert: ‘Mijn werk moet strenger worden, geslotener.’ Tja, dat geldt hoogstwaarschijnlijk voor vrijwel iedere dichter die zich zo onomwonden met dergelijke zwaargewichten vergelijkt, zij het dat niet iedere dichter zoals Nolens behept is met de van iedere relativering gespeende gretigheid om zich überhaupt te durven en willen vergelijken met voornoemde dichters - en dit vervolgens nog te publiceren ook! Waarschijnlijk komt het door de verstikkende hardnekkigheid waarmee Nolens zichzelf dag in dag uit serieus neemt, dat het mij aanvankelijk koud liet dat ik in zijn dagboeken enig geweeklaag over het scheppen las: ‘Ik moet me zeer bewust verzetten tegen het schrijven van reeksen.’ Of: ‘Alles zit muurvast.’ Wordt de dichter gelauwerd, zoals in maart 1980, dan staat er: ‘Dat een jury mij eergisteren de Hughes C. Pernath-prijs heeft gegeven, stemt me gelukkig en tegelijk argwanend.’ Twee alinea's verder staat er dan zowel zalvend als pathetisch: ‘Ik wil een mooie hommage schrijven voor Pernath. Dat kan ik. Dat mag ik. Omdat ik positief denk over de mens en zijn werk.’
Ik haast mij echter te herhalen dat deze en soortgelijke passages slechts aanvankelijk storen; gaandeweg verkrijgt het dagboek van Nolens een dwingend karakter, vooral doordat op een gegeven moment een zekere ontspannenheid intreedt in zijn wijze van formuleren - het lijden en 's dichters eigenzinnigheid worden je niet langer ingepeperd, maar op vloeiende wijze gepresenteerd. Nolens is op zijn best als hij zich meent te moeten verdedigen, bijvoorbeeld tegen de door ‘de buitenwereld’ opgelegde eis van een gereglementeerd bestaan. Zo onthult hij in maart 1981: ‘Iedere ochtend dub ik over de vraag: zal ik vandaag op stap gaan om werk te zoeken? Dat duurt nu al ongeveer tien jaar, dagelijks, even, diezelfde twijfel.’ Zijn weerwoord volgt onmiddellijk: ‘Bazengeld stinkt naar nutteloos zweet en opgebrande uren en volwassen compromissen, tenzij men zijn persoonlijke ethiek in alle oprechtheid kan verzoenen met die van een gemeenschap, een samenleving.’ Dat ‘de samenleving’ er in zijn dagboek bekaaid af komt en er door hem nauwelijks wordt gerept over politieke actualiteiten wordt tegen het eind van zijn dagboek uitgelegd. ‘De economische crisis in België, Afghanistan, de Libanese crisis, het hete hangijzer Israël’: volgens Nolens behoort het allemaal tot alles wat ons door de media ‘dagelijks wordt (...) gedicteerd en ingepeperd’.
Een dergelijk dictaat zorgt er bij Nolens voor dat zijn toch al zo manifest gevoel van machteloosheid alleen maar wordt versterkt. Zijn eventueel nut voor een nooddruftige samenleving formuleert hij als volgt: ‘Misschien is het enige waartoe ik in staat ben, mijn eigen pijn zo te formuleren dat een ander zich daarin herkent en dat hij, niet getroost maar wellicht solidair, zijn eigen vragen kan confronteren met de mijne.’ Nolens hoopt op een ‘kleine, denkende, bewuste gemeenschap van enkelingen’, een gemeenschap die kan inzien dat de ethiek van de kunst slechts een ethiek van de vorm kan behelzen. Aldus beschouwd is iedere formulering van de dichter volgens Nolens ‘een offer’, een letterlijk met veel pijn gepaard gaande geste. Weer wat later schrijft hij: ‘Pijn van de geest die in onze samenleving geen kans krijgt zich te uiten, wordt via kunst en literatuur vanzelfsprekend. (...) De pijn van de kunstenaar (...) is creatief, sticht betekenis. Ethiek van de vorm.’