Tijdschrift
‘Als de kunstgeschiedschrijving na 1900 het kunstwerk als brandpunt van onzichtbare en onzegbare waarheid probeert te benaderen, dan kan zij deze waarheid nooit aanwijzen, omdat elke waarheid in het kunstwerk kan worden aangewezen. De teleurstelling daarover heeft de kunstgeschiedschrijving tot op de dag van vandaag niet weten te verwerken,’ poneert Jeroen Boomgaard aan het slot van ‘Rembrandt of het wezen van de kunst’ de belangrijkste bijdrage aan De Gids jaargang 152, nummer 12. Ten onrechte zegt hij dat volgens mij, omdat ook nu, net zo goed als aan het eind van de negentiende eeuw, er lustig op los wordt getheoretiseerd. De wetenschapper aan wie Boomgaard zijn stuk wijdt is de auteur van Rembrandt als Erzieher dat in 1890 anoniem verscheen. Binnen een jaar beleefde het boek vierendertig drukken en werd bekend dat de schrijver een zekere Julius Langbehn was. Een buitenissige figuur, die zich in ruime mate met Rembrandt identificeerde. De Einzelgänger Langbehn was zo onder de indruk van de schilder, omdat ook hij wars van modes uitsluitend zijn eigen koers voer. Rembrandts individualiteit werd de Duitse lezers ten voorbeeld gesteld. Het is begrijpelijk uit wat Boomgaard over dit excentrieke geschrift vertelt, dat aanvankelijk Nietzsche voor de auteur ervan werd aangezien. Langbehn was ook een goed rhetoricus, die bij het uiteenvouwen van zijn theorieën in ruime mate gebruik maakte van de lekkere redeneertruc van de geforceerde tegenstellingen. Ondanks het feit dat er een behoorlijk luchtje zit aan Langbehns redeneringen - hij geeft een paar misselijke meningen over joden ten beste - wordt hij door velen zeer serieus genomen, ook buiten Duitslands grenzen. De oudere kunsthistorici verwerpen zijn boek, maar de jongeren bewonderen hem. Hij wordt zelfs in één adem genoemd met grootheden als Hegel, Schopenhauer, Burckhardt en Nietzsche. Over zo'n man, die gelauwerd en
verguisd is - hij stierf volkomen roemloos - is een boeiend stuk te schrijven. Het is jammer dat Boomgaard dat niet doet, want over iemand met uitzonderlijke opvattingen over zijn vak, die bepaald niet talentloos is en bovendien gevoel heeft voor het bespelen van zijn gehoor, wil iedereen wel lezen. Evert van Uiterts bijdrage over de zeventiende-eeuwse fijnschilders in het Rijksmuseum is heel wat aanlokkelijker. Hij bespreekt het boek bij de tentoonstelling van de kunsthistoricus Peter Hecht. Van Uitert is lovend over Hechts kennis, theorievorming en stijl. Hij citeert bijvoorbeeld: ‘Dou is, om het harteloos te zeggen, de meester van de zinloze boedelbeschrijving. Van Mieris daarentegen de man van het relevante detail,’ en meer nogal gespierde taal die je zelden in dit soort wetenschappelijke publikaties aantreft. Hecht promoveerde op dit onderzoek. Hij verzet zich met klem tegen het gebruikmaken van zeventiende-eeuwse schilderijen als bron van informatie over het echte dagelijkse leven in die tijd. Van Uitert schaart zich achter Hechts uitspraak dat deze schilderijen een geënsceneerd realisme laten zien dat voldoet aan de conventies van die schilderkunst: ‘Veel bronnen lijken eerder een karikatuur van het dagelijks leven te bevatten dan een aannemelijk portret, en de latere geschiedschrijving onthult vaak meer over de tijd waarin zijzelf aan het papier werd toevertrouwd dan over de feitelijke gang van zaken in het door haar bestudeerde verleden.’ Waarmee overigens heel wat onderzoek op losse schroeven komt te staan. Via onze zeventiende-eeuwse schilderkunst komt Laurens van Krevelen met een volkomen mank gaande vergelijking op het functioneren van de Stichting voor Vertalingen, waar hij, naar het mij lijkt ex officio niet geheel belangenvrij, een warm pleidooi voor houdt.
EVA COSSEE