Zandloper
Een dichter nu die zozeer van vergankelijkheid en van de ijdelheid van elk streven is vervuld, hoeft zich precies om deze reden niet veel meer aan te trekken van de eisen van de tijd. Zo iemand lacht om het sprookje van de avant-garde, die grijnst om de mythe van het modernisme, die laat zich niet opjutten door de nieuwste ontwikkelingen. Gebeurt niet steeds hetzelfde en gaat niet alles in een ommezien voorbij?
Rawie voelt zich dan ook geenszins gedwongen om ‘de kanker van de tijd’ in vrije verzen aan het beeld van een digitaal horloge op te hangen. Hij kan zich net zo goed een zandloper veroorloven, getuige het gelijknamige sonnet, dat zo begint: ‘Ik keer het tijdglas telkenmale om, / alsof ik wat ik weet nog wil bewijzen; / ik lijk het hoe te zien, maar het waarom / maakt dat de haren mij te berge rijzen.’ De vraag waarom alles voorbijgaat en niets beklijft is door de eeuwen heen natuurlijk al talloze malen gesteld. Veel poëzie is juist vorm geven aan die vraag, soms in melancholische verwondering maar bij Rawie veeleer in verbijstering over het bestaan:
In alles zit de kanker van de tijd;
in diepste zin is iedere ervaring
naast dit ontstellende voldongen feit
verachtelijk en niet terzake doend.
Ik ben nieuwsgierig naar de openbaring
die mij met deze aanfluiting verzoent.
De overeenkomst met Ciro di Pers' ‘Zandloper’ (Orologio da polvere), door Rawie in vertaling opgenomen, is treffend:
Het stof valt in gestage regelmaat
en toont hoe jaar en dag per uur verglijden,
maar ach, is er geen stonde zonder lijden
die zich het wrede lot ontwringen laat.
Die twee verbonden glazen geven aan
hoe elke wieg verwant is aan de grafzerk;
met recht dat woelig stof en breekbaar glaswerk
het eind voorzeggen van ons triest bestaan.
De Grieken maten eerst de tijd met water
dat langzaam door de nauwe doorgang droop,
maar hebben vocht door stof vervangen later;
en daarmee is alweer ons lot gegeven:
want enkel tranen is de levensloop
en na de dood blijkt enkel as gebleven.
Het zand, het woelig stof (polve inquieta) voorzegt ons vergankelijk leven - tot stof zullen we wederkeren. De boodschap is eenvoudig en de vorm is zo afgewerkt dat je als lezer vergeet hoeveel vakmanschap er in steekt. Dat Rawie ook in zijn eigen poëzie die perfectie soms bereikt, maakt hem hier en daar tot een werkelijk klassiek dichter.
Niettemin bekruipt je bij het lezen van Rawie wel eens het gevoel dat poëzie die voor de eeuwigheid geschreven wordt verder van ons af staat dan we zouden willen. De gedichten van Rawie maken ons bedoeld bewust van een vaak impliciet blijvende esthetische norm, die verlangt dat kunst op een herkenbare manier in de eigen tijd verankerd is.
Stel dat er in deze jaren een volmaakte kopie wordt gemaakt van een Rembrandt die niet bestaat. Als er volstrekt geen verschil in techniek, compositie en dergelijke zou zijn, zouden we zo'n schilderij evenzeer moeten bewonderen als een echte Rembrandt. Toch deden we dat waarschijnlijk niet. Niet zozeer uit hypocrisie als wel door onze historiserende blik. De onrust die je bij zo'n denkbeeldige prestatie bevangt, is nu juist dat die Rembrandt in de verkeerde tijd gemaakt is en geen enkele betrekking tot het heden heeft. Daarom ook zal geen componist hetzelfde muzikale idioom als Mozart gebruiken, al is hij overtuigd van de eeuwigheid van diens muziek. Eeuwigheid is een gevaarlijk goedje. De dreiging van epigonisme en zelfs pure kitsch doemt dan levensgroot op.
Jean Pierre Rawies werk balanceert langs de rand van deze afgrond, veel meer dan bij de door Pijper bekritiseerde Strawinsky. De meeste poëzie van Rawie kon ook honderd jaar geleden geschreven zijn en af en toe maakt zij een licht archaïserende indruk. Zo wilde in zijn eerdere bundels de geest van Piet Paaltjens nog wel eens rondwaren.
Afgezien van Rawies gedichten over de intensive care in een ziekenhuis komen we weinig eigentijds meubilair in zijn wereld tegen. Nog net een trein, maar geen metro of een lift, geen café maar een morsig nachtlokaal, geen bar maar een toog en de dichter doet het licht niet aan maar ontsteekt de lamp. Dat archaïsche is echter vaak schijn. In het al genoemde gedicht ‘Na jaren’ worden de schaarse lampen in het dampige café bij voorbeeld ook lager gedraaid, maar wie wel eens wat langer in de kroeg zit, weet dat dit niet per se olie- of gasverlichting hoeft te zijn en dat dit eveneens met elektrische draaischakelaars gebeurt.
Rawies pretentie om klassieke poëzie te schrijven is riskant en daardoor tegelijkertijd fascinerend. Wie erin slaagt zijn vooroordeel tegen vormvaste poëzie eens op te schorten, zijn al te snelle associaties met neoromantische verzenmakerij en light verse opzij te zetten en wie enigszins thuis is in de klassieke, ook voor-romantische traditie, zal ontdekken dat Rawie soms onverhoeds in zijn onderneming slaagt en dat dan de ruis van andere tijden, die haast onvermijdelijk is omdat wij nu eenmaal ook altijd historiserend lezen, door hem teniet wordt gedaan. Dan blijkt het er plotseling toch inderdaad niet op aan te komen poëzie van deze tijd te maken.