Heimwee naar het internaat
De pelgrimstochten van Alfred Birney
Bewegingen van heimwee door Alfred Birney Uitgever In de Knipscheer, 167 p., f 25,-
Wim Vogel
Het internaat deelt het lot van de stiefmoeder: zelden wordt er iets positiefs over gemeld. Natuurlijk, juist in een besloten gemeenschap ontstaan rituelen en codes, en omdat de alom aanwezige leiding weinig opheeft met die geheimzinnigheden zijn conflicten voorspelbaar.
Wie met die gedachte Bewegingen van heimwee, de tweede roman van Alfred Birney openslaat, heeft na de eerste zinnen al door dat hier geen sprake zal zijn van omzien in wrok. De hoofdpersoon Mark de Wolf wordt gedreven door uitsluitend nostalgische motieven waardoor hij steeds opnieuw terugkeert naar zijn verloren paradijs: internaat Nieuw-Voordorp, in de buurt van Voorschoten, waar hij zijn puberteitsjaren (1963 tot 1968) doorbracht.
Zijn poging die verloren tijd terug te vinden begint in 1969 als hij het in zijn miserabele huurkamertje in Den Haag niet langer uithoudt en voor een paar nachten terugkeert naar het tehuis. In de ruim vijftien jaren die vervolgens beschreven worden, onderneemt hij die pelgrimstocht vaker en iedere keer is er weer iets minder van het geïdealiseerde verleden over. Personeel is vervangen, vrienden en vriendinnen zijn vertrokken en onvindbaar en het tehuis zelf verwordt eind jaren zeventig tot een alternatief jeugdcentrum en wordt enkele jaren later afgebroken. Tijdens de onvermijdelijke reünie die de roman afsluit, wandelen de vroegere vrienden verloren en verweesd rond op het terrein waar eens hun internaat stond. De scherven van een grote glazen paradijsvogel, ooit door hen als een gebrandschilderd raam in de gang aangebracht, symboliseren de teloorgang van hun jeugd.
Beschrijvingen van een internaatsleven kunnen spannend zijn indien die beperkte maar veilige binnenwereld gekoppeld wordt aan een dreigende, altijd aanwezige macht binnen of buiten. Een autoritaire leiding, afwezige en dus raadselachtige ouders, de geheimzinnige verlokkingen van de grote stad. De kleine republiek van Lodewijk van Deyssel, Het verdriet van België van Hugo Claus en Het dolhuis van Büch zijn voorbeelden van romans die hun succes onder andere aan die tegenstelling danken. In de roman van Birney ontbreekt die spanning, of beter gezegd, zijn alter ego Mark de Wolf stelt pas achteraf vast dat de grote-mensenwereld waarin hij terechtgekomen is, onveilig en teleurstellend is en eerst daardoor wordt de idealisering van de vroegere beslotenheid op gang gebracht. Het gevolg daarvan is dat dat verleden opnieuw beleefd moet worden, dat figuren en situaties jaren later door een treurende volwassene opgeroepen moeten worden. Dat laatste lukt Birney ook nog wel maar mij laten die herinneringen eigenlijk koud. Een tolerante leiding is immers zelden confronterend en ook het begluren van badende leidsters veroorzaakt weinig opwinding. En de pedofiele leider die maar wat graag stoeit met zijn boys is ook zo'n cliché dat alleen maar gebruikt mag worden als het echt noodzakelijk is. Het is vooral die noodzaak die ontbreekt aan deze bewegingen van heimwee. Mark de Wolf is vooral verliefd op het gebouw, op een plek, op zijn herinneringen daaraan. De inhoud van die herinneringen is niet opzienbarend zodat de auteur je voortdurend teleurstelt.
Alfred Birney
steye raviez
Teleurstellend vind ik ook zijn stijl die bewijst dat ook in dit geval vorm en inhoud weer één zijn. In onderstaande alinea beschrijft Mark de Wolf een maaltijd in het internaat. Hij kijkt door de ogen van een ongeveer vijftienjarige knaap, maar hij schrijft als een tevreden leider die het reuze goed kan vinden met zijn pupillen.
‘De stemming aan tafel was van een nerveuze uitgelatenheid, waarbij stoere praat de boventoon voerde. Juffrouw Dorie vermaakte zich kostelijk met haar bekende spitse opmerkingen, die tijdelijke monddoodheid veroorzaakten. Haar vaste mikpunten waren steeds degenen van wie vermoed werd dat zij een oogje op iemand uit het meisjeshuis hadden. Ben, alias Mister Brillantine, werd geplaagd om zijn niet aflatend mallotig geroep om Dorien; Jan Onderwater, zijn rivaal, moest het ontgelden vanwege zijn slecht verborgen serieuze gevoelens omtrent deze eerste suikerspindraagster in het tehuis; Hans een anti-vetkuif met brave ideeën, werd verdacht van onuitgesproken liefdesteksten voor Corrie wanneer hij zachtjes voor zich uit neuriede, en Gé, de vechtjas, zou dromen van een oorlog om Trudy, de onwaarschijnlijk knappe zuster van Jan.’
Dat Birney ook góéd kan schrijven bewijzen de paar fragmenten waarin Mark de Wolf iets loslaat over zijn leven anno nu. Daaruit blijkt iets van die discrepantie tussen binnen- en buitenwereld, tussen eigen rusteloosheid en een schijnbaar aangepast bestaan als ‘arbeidscontractant op een ministerie’. Diep in zijn hart verlangt hij ernaar ‘om helemaal niets meer te zijn, om dagenlang in die tram over een eindeloos rechte rails te rijden en geleidelijk in de mist op te lossen’. Het lijkt mij dat er veel gewonnen was als die confrontatie meer aandacht had gekregen.
Overtuigend is Birney ook in het hoofdstuk De Heldin van zaal M. waarin een eigenlijk nooit begonnen en dus nooit goed afgesloten verhouding met Marleen, een internaatsmeisje, weergegeven wordt. De achttien bladzijden van dat hoofdstuk slagen er eindelijk in je te grijpen door de intensiteit van de herinnering. Maar achttien op de honderdzevenenzestig is veel te mager.
■