Kryptische kwaliteit
De dood, en daarmee verbonden pijn, treedt ook in haast ieder gedicht op. Bij Hooft ‘Lustigjes, lustigjes. Lustigjes gaat / de wiek, de zeis, de pijl, de tijd, de dood’. In J. van Vloten (die van het ‘groene knollenland’) gaat een haas de pan in, Wilfred Smit wordt bij de tandarts gemarteld, bij Van Looy lezen we ‘Dood, oordeel, hemel en hel, - dat is vier. / Niemand is daarvan nog teruggekomen.’ Die strakke thematiek geeft de bundel grote hechtheid, in Tomben wordt letterlijk steeds ‘de dood bezongen’.
Het is goed dat zoiets bij globale lezing al blijkt, want het is nodig om de nieuwsgierigheid naar het afzonderlijke gedicht te wekken. Zoals gezegd zijn het allemaal, ongeacht de verwerkte en tot citaten verpulverde dichter in kwestie, sonnetten: Van Ostayen en Jan Hanlo zijn even vijfvoetig en veertienregelig geworden als Nijhoff en Bloem. Dat draagt ertoe bij dat we ten slotte steeds Jan Kuijper lezen. Dat lijkt trouwens ook te gelden voor de ‘ik’ die je steeds weer tegenkomt, meer dan de bezongen dichter. Via de omweg van de literaire canon schrijft Kuijper zijn hoogstpersoonlijke geschiedenis.
Dit alles neemt niet weg dat in Tomben zeer intellectualistische, geletterde poëzie staat. Soms lijken de gedichten naar hun eigen kryptische kwaliteit te verwijzen, bijvoorbeeld over de rug van Jan Luyken in een openingsregel als ‘Door alles wat gij dun en open vindt / dwaal ik als door een hermetisch gedicht’. Haast een vorm van zelfkritiek lees ik in ‘De tombe van Willem’: ‘Waar of ik gebleven ben? Over aarde. / Ik sta beschaamd: daar moet het over gaan. / Ik sla in dit tijdsgewricht zonder waarden / een zwart en kras memento mori aan.’ En óf de dichter het gevaar van zijn eigen hermetisme beseft. Wie de bundel op deze wijze leest, eigenlijk net zoals Kuijper de literatuurgeschiedenis las, namelijk als bron van pakkende regels, ontloopt het gevaar van mafkezerij voor doorgedraaide leraren Nederlands. Het komt er kortom een beetje op aan of men zich wil ergeren aan het schijnbare husselen en puzzelen met taal en traditie of bereid is de kracht en de dreiging van die raadselachtige regels te ondergaan. Jazeker dreiging, want achter die wereld van woorden gaan vooral gevoelens van angst voor dood en pijn schuil. En dat is niet het geringste dat de sonnetvorm hier tracht te beteugelen. In sommige gedichten gaat dat afweermechanisme van de vorm zover dat de tekst er schier onbegrijpelijk van wordt, zij het niet minder pakkend. Maar in zijn doorzichtiger momenten laat Kuijper zijn kracht zien. Voorbeeld ‘De tombe van J. van Vloten’:
Potje met bloed, 't is mijn eigen speelgoed
(hou 't stollen tegen met een scheutje azijn).
Wat zou het lekker lekker lekker zijn
met chocoladepaashaas voor het zoet
je in deze pan met wit in overvloed
van bol tot sok te strekken! Red de schijn
(want in zijn hokje siddert dwergkonijn),
bedek je lepels met bekwame spoed.
De trommel en de fluitefluitefluit
ontsnappen toch nog aan de hazepan:
een stoomwolk komt onder het deksel uit
dat van hitte een rammelend blijk geeft.
Wie klaagt er tot een dode haas? Hij leeft,
't verdriet beklijft. Al naar men denken kan.
Ofte wel wat zich door een kind allemaal vrezen en bezweren laat bij een quasi-onschuldig groen knollenland, en wat de volwassene er tenslotte mee uitricht: een woordspel (met dat dubbelzinnige ‘lepels’ en ‘rammelend’ als toespeling op rammelaar, ongetwijfeld), maar tegelijkertijd een duivels rake en persoonlijke verbeelding van de kindergeest.
■