Rushdie-effecten Afwijzing van moslim-identiteit in Nederland? onder redactie van Ron Haleber Uitgever Sua, 240 p., f 32,50
Gemengde ervaring, gemengde gevoelens De Rushdie-affaire, een besluit tot inmenging door Stephan Sanders Uitgever De Balie, f 15,-
Anil Ramdas
De gedachte dat de intellectuele migrant het in Nederland makkelijker heeft dan zijn minder ontwikkelde lotgenoten berust op een misverstand. Hij heeft immers niet de mogelijkheid om ingewikkelde vragen over cultuur en identiteit af te doen met een ik-niet-begrijpen-blik in de ogen. Het is aan de geschoolde migrant om de eigenaardigheid die men gekleurd-zijn noemt uit te leggen, niet alleen in naam van zichzelf, maar in naam van iedereen die op hem lijkt. Tegen wil en dank is hij vertegenwoordiger van een groep, ‘zijn’ groep, een taak die ongevraagd aan zijn verblijfsvergunning wordt toegevoegd.
Wie inziet dat het wel erg dwaas is om alle mogelijke conflicten te reduceren tot één enkel uiterlijk verschil en bovendien ironisch blijft tegenover zijn vertegenwoordigersrol redt het nog wel. Moeilijker hebben zij het die het allemaal doodserieus nemen en werkelijk geloven in de ‘verantwoordelijkheid’ die ze hebben jegens ‘hun eigen mensen’.
Dit verschil tussen ironie en ernst is terug te vinden in twee boeken die onlangs naar aanleiding van de affaire-Rushdie zijn uitgebracht: Stephan Sanders' essay Een besluit tot inmenging en Rushdie-effecten, samengesteld door Ron Haleber.
De ironie in Sanders' werk moet niet worden verward met frivole vrijblijvendheid. Hij schrijft meeslepend en betrokken, en toch niet op de sombere toon van de traditionele verdediger van de underdog. Zijn besluit tot inmenging is een weloverwogen persoonlijk besluit. Anders is het met Rushdie-effecten. Hier voert bittere ernst de boventoon, met de nadruk op bitter. Geen van de moslim-intellectuelen en islamologen schijnt zich persoonlijk aangesproken te hebben gevoeld toen hun werd gevraagd om de gevolgen van de affaire-Rushdie te overdenken. Als ambtenaren gaven zij antwoord namens anderen - waarbij het onduidelijk blijft of die anderen daar ook gelukkig mee moeten zijn.
De bundel van Haleber is gewijd aan de vraag waarom Nederlandse intellectuelen de islam zo fel hebben aangevallen. Het antwoord dat de fundamentalisten de vrijheid van meningsuiting bedreigden is volgens de auteurs onvoldoende. Die vrijheid wordt begrensd door goed fatsoen. Jan Blokkers uitspraak in de Volkskrant dat ‘de meeste moslims’ zich hebben ontpopt als intentionele moordenaars nadert die grens, de oproep van racisten om alle vreemdelingen te verjagen overschrijdt haar ruimschoots. Hoe juist dit standpunt ook mag zijn, het verliest elke overtuigingskracht als niet volmondig wordt toegegeven dat ook de moslims die protesteerden tegen Rushdie de fatsoensgrenzen hebben overschreden. De vraag is hoe integer men moslim-intellectuelen nog moet noemen als ze zelfs zover gaan het protest tegen Rushdie's roman te vergoelijken, notabene in naam van de vrijheid van meningsuiting. De intellectueel die het belang van denken en twijfel niet tot het uiterste verdedigt, verdient de aanduiding ‘intellectueel’ nauwelijks. Hij zou moeten volstaan met een ik-niet-begrijpen-blik.