Schopenhauer
Vervolg van pagina 7
daarover opschort uit gevoeligheid voor het raadselachtige van de kwestie. In al deze gevallen beweegt men zich op een niveau waarop een intellectuele confrontatie met Schopenhauer denkbaar is. Dat niveau verlaat men, zodra men zich concentreert op de vraag of Schopenhauer niet geleid werd door bedenkelijke motieven. Eduard Hitschmann, een tijdgenoot en volgeling van Freud, onderneemt in zijn pathobiografie over Schopenhauer een poging tot onthulling hoe Schopenhauers filosofie geworteld is in de troebele staat van zijn onbewuste. Zo komt zijn pessimistische visie voort uit het permanente gevoel dat hij door anderen geschaad wordt. Tegenstrijdigheden in zijn betoog vinden hun oorsprong in een innerlijke gespletenheid. Zijn idee dat de wereld het produkt is van een blinde driftmatige wil heeft alles te maken met een slechte persoonlijke driftbeheersing, en het gebrekkige vermogen om de in hem woedende wellust (volgens Hitschmann moet die geweldig geweest zijn) te kanaliseren in een redelijke betrekking met het andere geslacht. De aanvaarding van het Kantiaanse idee dat de waarneembare wereld niets anders is dan de uitkomst van ons denken, onthult een kinderlijke behoefte aan almacht waarin gedachten beheersende krachten worden. Zijn weinig opwekkende ideeën en zijn uitgesproken pleidooi voor resignatie en ascese werden gevoed door onbewuste ‘erotische bronnen, die voornamelijk ontspringen aan een jaloezie en rivaliteit om de liefde van de moeder’. Hitschmann acht het niet uitgesloten - op overigens volstrekt ontoereikende gegevens - dat de kleine Schopenhauer ooit getuige was van de geslachtsdaad van zijn ouders en die gebeurtenis kan passend van invloed verklaard worden op de ontwikkeling van een negativistische levensbeschouwing. Het meest verdacht aan Schopenhauer is tenslotte dat hij filosofeerde en al zo jong. Dat is pas echt ziekelijk. ‘Wie gezond genoeg zou zijn om te filosoferen, die filosofeert nu eenmaal niet.’
Analysen als die van Hitschmann hebben altijd een zekere charme omdat zij een geheim postuleren en tegelijk oplossen. Maar wat voegen zij eigenlijk toe aan een intellectuele discussie? Kan men op enigerlei wijze aan de psychoanalyse een argument ontlenen dat de wet van de identiteit van Leibniz, om maar iets te noemen, onbekommerd door ons aanvaard kan worden omdat Leibniz zijn ouders gelukkig nooit op de geslachtsdaad betrapte? En moeten al deze psychodynamische belevenissen op enigerlei wijze meetellen in onze waardering? Men bedenke dat de psychoanalyse al vastgesteld heeft dat Heraklitus anaal gefixeerd was, evenals Berkeley, dat Spinoza leed onder fantasieën van almacht evenals Wittgenstein, die bovendien nog op de stoel van Freud wilde gaan zitten, dat Kant de zinnelijkheid vreesde en dat al deze ontwikkelingsstoornissen onvermijdelijk geleid hebben tot de karakteristieke filosofische standpunten die wij van elk kennen. Mede gelet op het omstreden karakter van de psychoanalyse zelf, is het goed te bedenken dat ideeën vooral een waarde hebben tegenover andere ideeën, ongeacht het zieleleven van hen die zulke ideeën voor het eerste hebben geopperd.
■