Beschermende bast
Nicholson Baker lijkt in zijn roman met (vaak halve pagina's beslaande) annotaties de werkelijkheid in verschillende versies naast elkaar te willen leggen. Secundaire literatuur speelt in de noten een grote rol, daarin wijkt hij niet af van de traditie. Maar ‘feitelijk’ zijn de in klein corps afgedrukte tekstdelen geenszins, het is dezelfde waarnemende en voelende persoon die daar zijn wereld spiegelt aan die van anderen.
Hoe wezenlijk Bakers annotaties zijn voor de betekenis van zijn roman bewijst een van de laatste voetnoten, waarin de sleutel van het boek steekt. Hij spreekt er over de historici Boswell en Gibbon, net als hijzelf ‘dol op voetnoten’: ‘Zij wisten dat de buitenkant van de waarheid niet glad is, aanzwelt en zich opeenhoopt van alinea naar goedgevormde alinea, maar bedekt is met een ruwe, beschermende bast van citaten, aanhalingstekens, cursiveringen en vreemde talen, een hele geannoteerde korst van “ibidi's” en “vergelijk's” en “zie's” die het schild vormen voor de zuivere loop van het betoog zoals dat een ogenblik in een hoofd leeft. Zij kenden het anticiperend genot van de perifere blik waarmee ze als ze de bladzijde omsloegen een grijs slib voelden van meer voorbeelden en kwalificaties, die in kleine letters onderaan stond te wachten. (...) Uitweiden - een beweging weg van de gradus, op opwaartse escalatie, van het betoog - is soms de enige manier om grondig te zijn, en voetnoten zijn de enige vorm van grafische uitweiding die door de eeuwen heen door zetters is goedgekeurd. (...) De fantastische wetenschappelijke of anekdotische voetnoten van Gibbon of zelfs Boswell, door de auteur van het boek zelf geschreven ter aanvulling, of zelfs om in diverse latere edities te corrigeren wat hij in de eerste tekst zegt, stellen ons gerust dat het streven naar waarheid geen duidelijke buitenste grenzen kent: het houdt niet op bij het boek; herformulering en het met jezelf oneens zijn en de omhullende zee van aangehaalde autoriteiten gaan allemaal door. Voetnoten zijn de oppervlakten met fijnere uitlopers die de tentakelachtige alinea's de kans geven zich vast te klampen aan de realiteit van de bibliotheek in bredere zin.’
In deze regels ontpopt Nicholson Bakers De mezzanino zich als boek over de overdadigheid van de waarneembare werkelijkheid en de beperkte mogeljkheden van het woord om er de ‘onomstotelijke waarheid’ van vast te leggen. De enige kurk waarop schrijver en lezer kunnen drijven is ‘de realiteit van de bibliotheek’. Het is een verrassende tournure. Na de gestroomlijnde mystiek van de, met bijna getalsmatige nauwkeurigheid beschreven wereld van plastic, roestvrij staal en glimmend gepoetst porselein staan we plotseling in de stoffige, ‘perifere’ wereld van octavo, kwarto en foliant. Op dat moment besef je pas hoezeer Bakers gespleten tekst de tweeslachtigheid van de hoofdpersoon weerspiegelt, en hoe vorm en uiterlijk vanaf de eerste regel niet werden gezien door het oog van iemand die het hoogste in de oppervlakte zoekt, maar door een bibliothecaris, een kenner van de ‘bast om de boom der waarheid’. De auteur doet je als lezer begrijpen dat dit de oorzaak was van een voortdurende verwarring tijdens het lezen. Maar als je met dat begrip de hoofdpersoon voor een tweede rondgang door de mezzanino volgt, merk je tijdens nieuw oponthoud bij roltrappen en koffieautomaten - met genoegen - nog steeds op het verkeerde been te staan.
Met al zijn uitgebreide voetnoten heeft Nicholson Baker ondertussen de fictie niet ‘aan de wetenschap verkwanseld’, hij heeft integendeel de vormmogelijkheden van het proza uitgebreid. Daarmee is zijn raadselachtige De mezzanino een knappe debuutroman.
■