Waarover men niet kan spreken
In memoriam Samuel Beckett
Cyrille Offermans
Vrijdag 22 december is Samuel Beckett, ruim drieëntachtig jaar oud, in Parijs overleden. Dat was niet onverwachts, het was al een poos bekend dat het hem slecht ging. Veel van de psychische en fysieke ellende die hij via zijn stotterende en strompelende personages vanaf zijn vroegste romans als geen ander tastbaar had gemaakt, in de eerste persoon enkelvoud en zonder ironische distantie, moet hij tijdens zijn laatste levensjaren zelf aan den lijve hebben ervaren. De schrijver had zulke ernstige ademhalingsproblemen - zijn hele leven heeft hij flink gerookt en gedronken (vooral Guinness, want ‘dan hoef je niet te eten, het bevat alle voedingsstoffen die je nodig hebt’) - dat hij het zonder zuurstofmasker en ademhalingsapparatuur niet meer redde. Bovendien had hij last van depressies en vielen er forse gaten in zijn geheugen. Dat laatste was voor hemzelf misschien nog het pijnlijkst. Beckett was altijd buitengewoon precies en consciëntieus, ook in zijn omgangsvormen; volgens vrienden moet het hem zeer hebben geërgerd dat hij zich die laatste jaren nogal eens in het tijdstip van afspraken vergiste of dat er anderszins stukken recent verleden bleken te zijn weggespoeld.
Er zou een zinnige studie over Beckett zijn te schrijven uitgaande van de geheugenstoornis. Al zijn personages hebben er last van; doorgaans weten ze het ene moment niet meer wie, waar of wat ze het vorige moment waren. Voor zover ze, vooral in het vroege werk, nog wel eens besluiten iets constructiefs te ondernemen, zijn ze het doel van hun inspanningen een moment later alweer vergeten. ‘Alles verliep alsof hij werkelijk zijn bewegingen niet meer meester was en niet wist wat hij deed, noch wat hij gedaan had als hij het eenmaal gedaan had.’ Dit citaat stamt uit Malone meurt (geschreven tussen 27 november 1947 en 30 mei 1948), maar naar zinnen van dit struikelende syntactische type hoef je niet lang te zoeken - er zijn geen andere.
Samuel Beckett
abc/henri cartier-bresson
Beckett heeft het namelijk niet zozeer over machteloos van hot naar haar geslingerde figuren, hij heeft - zoals hijzelf eens over zijn vriend Bram van Velde heeft geschreven - de machteloosheid tot uitgangspunt van zijn creatieve werk gemaakt. Zijn boeken kunnen worden gelezen als de illusieloze psychogrammen van in alle opzichten desintegrerende personen. De lezer hoeft niet te rekenen op knipoogjes van de schrijver dat het eigenlijk allemaal zo erg niet is. En evenmin werpt hij hem metafysische reddingsboeien toe - pogingen Beckett religieus of desnoods postreligieus in te lijven in het metafysische kamp (speciaal Wachten op Godot heeft zich altijd in de warme belangstelling van theologische exegeten mogen verheugen) lijden schipbreuk op de harde, elke zweem van iets hogers of symbolisch onmiddellijk torpederende oppervlakte van zijn teksten. Zijn figuren hebben al een heidense moeite met de simpelste handelingen, aan iets anders dan de directe nood van het hier en nu komen ze helemaal niet toe. Elk leven is bij Beckett leven ná de catastrofe, zou hij daar zelf waarschijnlijk aan toevoegen. Nee, voor troost of andere medicijnen tegen de belabberde condition humaine in moderne tijden kun je bij hem niet terecht.
Men zou het werk van Beckett ook kunnen lezen als de telkenmale herhaalde reactie op het beroemde aforisme waarmee Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus (1921) eindigt, het dictum namelijk dat men over datgene waarover men niet kan spreken maar moet zwijgen. In tegenstelling tot nogal wat zelfverzekerder schrijvers die aan deze zin opgelucht de rechtvaardiging ontleenden om existentiële problemen dan ook maar meteen tot schijnproblemen te verklaren (en ze in gesloten vormen dicht te metselen) heeft Beckett hem altijd tegengesproken. Op een van de eerste bladzijden van L'innommable (1949) staat deze, zichzelf ontregelende zin: ‘Een feit schijnt te zijn, als men in de toestand waarin ik verkeer nog van feiten kan spreken, dal ik niet alleen over dingen zal moeten spreken waarover ik niet spreken kan, maar ook, wat nog interessanter is, dat ik, ik weet het niet meer, het doet er niet toe.’ Dat hij over die ‘dingen’ niet kan spreken, komt (in perifere wendingen is het vaak genoeg te lezen) doordat zowel dat leven als de taal waarmee hij erover moet spreken hem door anderen gedicteeerd zijn. ‘Alles waarover ik spreek, waarmee ik spreek, heb ik van hen. Het is mij best, maar het dient tot niets.’ Waarna hij, alle scepsis ten spijt, meteen zijn aanvalsplan ontvouwt: ‘Over mij moet ik nu spreken, zelfs al moet ik dat doen met hun taal, het zal een begin zijn, een stap naar het zwijgen.’ Dat is Beckett inderdaad, en in steeds kalere vormen, blijven doen.
In het werk dat Beckett de laatste decennia schreef voor toneel, film, radio en tv is het aandeel van het gesproken woord tot een minimum teruggebracht, soms is het nihil. Daartegenover is er sprake van een proportionele toename van de regie-aanwijzingen. Uitvoerende kunstenaars die met Beckett hebben gewerkt - tot voor een paar jaar regisseerde hij zijn teksten bij voorkeur zelf - maken gewag van een extreme precisie. Het kwam aan op centimeters en tienden van seconden. Beckett maakte van de nood een deugd: steeds meer ging het om ritme en intonatie, om beweging en vlakverdeling, steeds minder om wat er buiten deze fysieke, tastbaar gemaakte dimensies van de taal eventueel zou kunnen bestaan. Uiteindelijk was het vinden van de juiste maat, op hoe kleine schaal dan ook, nog zijn enige obsessie. Dat is de belangrijkste reden waarom het met Beckett (ik herhaal de slotzin van een stuk over hem dat ik twee maanden geleden voor deze Boekenbijlage schreef) ook na Beckett vooralsnog niet afgelopen zal zijn.
■