Alleen het wezenlijke blijft over
De kampdagboeken van Beb Vuyk
Kampdagboeken door Beb Vuyk Uitgever Veen, 119 p., f 22,50
Peter van Zonneveld
Tien jaar geleden kon een recensie over een boek dat de Tweede Wereldoorlog in Azië behandelde nog beginnen met de constatering dat over de Japanse bezetting van Nederlands-Indië veel minder bekend was dan over de Duitse hier. Sindsdien is er heel wat veranderd. Na de discussie over Bezonken rood van Jeroen Brouwers en de commotie die de Indische delen van het opus van dr. L. de Jong hebben gewekt, zou zo'n begin lachwekkend zijn. Natuurlijk, voordien waren er al vele tientallen romans, verhalen, memoires, dagboeken en terugblikken gepubliceerd, maar die lijken toch minder aandacht te hebben gekregen. De laatste jaren is die stroom nog verder aangezwollen, en het ziet er niet naar uit dat het einde in zicht is - voor boeken over de Duitse bezetting geldt dat trouwens evenzeer.
Het genre van de Indische kampliteratuur is gevarieerder dan je op het eerste gezicht zou denken. Er is een groot verschil tussen de belevenissen van krijgsgevangenen en burgers. Het maakte nogal wat uit of je binnen de Indonesische archipel verbleef of daarbuiten, of het kamp in handen was van het Japanse leger of de marine, of je man dan wel vrouw, jong dan wel oud was, en welke fase van de oorlog beschreven wordt. Van de krijgsgevangenen is twintig procent omgekomen, van de overige geïnterneerden zeventien, en niemand kan de omvang van de geestelijke en lichamelijke gevolgen bij de overlevenden ook maar bij benadering aangeven.
Rob Nieuwenhuys maakt in zijn Oost-Indische spiegel onderscheid tussen slecht geschreven, dorre documenten met een ondertoon van zelfbeklag en zelfverheffing en literatuur die getuigt van enige afstand, concentratie, beperking en zelfdiscipline. Als een van de beste noemde hij Alles is in orde, Heeren...! van C. Binnerts, een dagboek ‘met veel ironie en met een waakzaam gevoel voor het dwaze en macabere tegelijk’. Vorig jaar verscheen een heruitgave van een inleiding van Rudy Kousbroek, die de kampliteratuur indeelde in ‘waar’ en ‘niet waar’.
Gaarkeuken in het Bangkong-kamp. Aquarel van C. Neytzell de Wilde uit het boek ‘Een Mary Gold als verjaarscadeau.’ Uitgever T. Wever, Franeker
Welke plaats nemen de nu gepubliceerde Kampdagboeken van Beb Vuyk binnen dit spectrum in? De dagboekaantekeningen, voorafgegaan door drie verhalen, beslaan de periode tussen begin februari en eind september 1945. Het is niet duidelijk of het om een selectie gaat en evenmin of de aantekeningen bewerkt zijn. Wel werden, in cursief, opmerkingen van later datum toegevoegd.
Het doel van de aantekeningen komt ter sprake in het begin: ‘Ik lees over, wat ik vanmorgen schreef. Het lijkt op een brief naar thuis. Maar waar is mijn huis? (...) Een brief die niet verzonden kan worden of een dagboek? Wat doet het er ook toe, het belangrijkste is de stroomversnelling van ons lot, waarin we de laatste maanden terecht zijn gekomen, vast te houden.’
De omstandigheden veranderen snel. Aanvankelijk is er nog sprake van een zekere tevredenheid: ‘Ik heb nu al drie dagen in de groentetuinen gewerkt en vind het wel prettig.’ Het buitenleven doet haar denken aan het primitieve bestaan op Boeroe, waarover ze Het laatste huis van de wereld schreef. Dan neemt het tekort aan voedsel toe. Er komen steeds meer mensen in het kamp, er worden steeds meer mensen ziek, er vallen steeds meer doden. Beb Vuyk registreert dit alles in een sobere, maar trefzekere stijl, zonder stemverheffing.
De zorg voor haar zoontje Rudi, dat nog bij haar is, de zorg om haar echtgenoot in Thailand en haar zoontje Hans, dat naar een mannenkamp is afgevoerd, is steeds op de achtergrond aanwezig, maar domineert niet. De solidariteit tussen de vrouwen onderling laat soms te wensen over: ‘Alleen stelen van de Japanners is eerzaam stelen. Ook het oneerzaam stelen van medekampbewoners neemt onrustbarend toe.’
Zo nu en dan vangt Beb Vuyk een glimp op van het leven buiten het kamp, dat voort lijkt te gaan alsof er geen oorlog is: ‘Schijnbaar normaal, verbeter ik mezelf, want de delemankoetsier zit op de bok met ontbloot bovenlijf, en heeft een verschoten sarong aan, aan de onderkant gerafeld en gescheurd; dat zag je voor de oorlog niet, niet in het welvarende Java, en zelfs niet in de arme streken van Midden-Java. Dat weten deze vrouwen niet, stadsvrouwen en totoks.’
Ook op andere plaatsen zet Vuyk zich tegen haar lotgenoten af, die recepten overschrijven en mythen in stand houden - ook manieren om te overleven, zou je zeggen. De meest typerende passage is: ‘Van nature ben ik pragmatisch. Om aan te sterken hebben we geen luxueuze voeding nodig, maar wel proteïnen en vitamines, suiker, vruchten en voldoende rijst. En dan leven, ouder en wijzer geworden door de jaren hier in het kamp. Maar wel rustiger, bevrijd van zoveel dwaasheden, ruimer, menselijker, rijper. (Ach, wat een goede voornemens en wat is ervan terechtgekomen?)’
Dat pragmatische blijkt ook in de aard van de aantekeningen, die soberder worden, naarmate de toestand verergert. Alleen het wezenlijke blijft over, zonder zelfbeklag, geregistreerd met de nodige afstand. De oorlog speelde in het werk van Beb Vuyk tot dusver geen overheersende rol. Ook daarom is dit boek, dat volgens de criteria van Rob Nieuwenhuys en Rudy Kousbroek zeker tot de overtuigende kampliteratuur gerekend moet worden, een aanwinst van betekenis.
■