De eeuw van Pietje Bell en Madelief
Het hoofdstuk over de twintigste eeuw moet dus wel beter zijn. Het bevat enkele interessante essays, die alleen geen overzicht geven van de ontwikkeling van het kinderboek na 1990, en in de meeste gevallen zelfs geen aanzet daartoe. Het stuk over het meisjesboek, door Aukje Holtrop, komt nog het meest in de richting (maar dat is ook een overzichtelijk genre). Aan de hand van enkele goed gekozen voorbeelden, die goed geanalyseerd worden, krijgen we een redelijke indruk van de verandering van het genre tussen 1900 (het verschijningsjaar van School-idyllen van Top Naeff) en 1971 (De dagen van olim van Miep Diekmann). Toch had ik ook hier meer willen horen: op zijn minst de namen van in hun tijd zeer belangrijke schrijfsters als Suze Andriessen, Felicie Jehu en Truida Kok (en vele anderen), met een korte karakteristiek van hun werk; maar bijvoorbeeld ook iets over de Annejet-serie van Miep Diekmann. (Een interessant verschijnsel: een gerenommeerd schrijfster, die in 1947 debuteerde met meisjesboeken! Bevatten die misschien al elementen van haar ‘roman voor jonge mensen’ De dagen van olim, of zijn het traditionele meisjesromans?)
Tekening Mance Post, uit ‘Lamgzaam, zo snel als zij konden’ van Toon Tellegen
Pietje Bell, tekening Jan Rinke
Daantje, geschreven en getekend door Leonard Roggeveen
Omslagillustratie van Johan Fabricius, schrijver en tekenaar van ‘De scheepsjongens van Bontekoe’
Ook de bijdrage van Bekkering over kinderpoëzie is als essay geslaagd, maar het geeft geen overzicht van de kinderpoëzie in deze eeuw. Het is een degelijke beschouwing over ‘het poëtische geheim van het kindervers’, gevolgd door een bespreking van enkele recente vertegenwoordigers van het genre. De eerste helft van deze eeuw wordt afgedaan met één kort citaat (uit de tweede hand) uit een versje van Rie Cramer. Ik had wel iets meer over haar willen lezen, en ook over S. Abramsz (die niet alleen rijmpjes uit de oude doos verzamelde, maar zelf ook kindergedichten schreef), over P.J. van Renssen en over al die anderen, van wie ik de naam niet eens ken, omdat we in Nederland geen behoorlijke geschiedenis van het kinderboek hebben.
Na de twee beste bijdragen moet ik ook iets zeggen over de rest van dit hoofdstuk. Het avonturenboek wordt door Bekkering afgedaan met een bespreking van de ‘Bob Evers’-serie en twee oorlogsverhalen, dat wil zeggen: verhalen over de Tweede Wereldoorlog. Horen die laatste niet bij de historische verhalen? Misschien wel, Bekkering heeft ze gekozen omdat ‘er weinig pure avonturenboeken van Nederlandse makelij bestaan’. Kennelijk heeft hij geen inventarisatie gemaakt van het aanbod, dat vooral in de eerste helft van deze eeuw zeer uitgebreid was; anders had hij allerlei subgenres kunnen noemen (die vaak teruggaan op avonturenromans voor volwassenen). Ik som maar weer eens op, zonder naar volledigheid te streven: indianenverhalen (van Cooper, Aimard en May tot Arendsoog), robinsonades, andere reisverhalen (onder andere van Jan Feith, die een record van Verne brak in De reis om de wereld in 40 dagen), jongensavonturen die zich wat dichter bij huis afspelen (van Zeven jongens en 'n ouwe schuit tot de ‘Kameleon’-reeks, en voetbal-, padvinders-, kampeer- en hobbyverhalen), detectives (inclusief de jongensdetective), science-fiction, technische avonturenverhalen. Daar moet toch wel iets over te zeggen zijn?
Grote stappen, gauw thuis, is ook het devies van Aukje Holtrop in haar stuk over humor. Eigenlijk kan iedereen een geschiedenis van het kinderboek schrijven. Je bespreekt een paar willekeurige voorbeelden; dan vind je altijd wel verschillen, die je toeschrijft aan de ontwikkeling van het genre. Zonder je af te vragen of de voorbeelden vergelijkbaar zijn, trek je bijvoorbeeld de volgende conclusie: ‘De sprong van Dik Trom naar Mieke Mom is groot.’ Verschillende (sub)genres? Komisch verhaal, schelmenroman, leugenverhalen, nonsense, ironie, satire? Kom, niet moeilijk doen. Weer een stukje af!