Gedicht
Omhels, zoals takken van pijnbomen doen, hier de zuivere lucht:
aan je vingers zal niet méér beklijven dan aan glas of op tule.
Geen vogeltje keert uit het azuur ooit blauwer terug
en wij zijn geen goden - zelfs niet in het minuscule.
Onze nietigheid maakt ons eerder gelukkig. Hoogten,
verten en zo hebben een afkeer van aalgladde huid.
Het lichaam is wars van ruimte hoe het ook poogt te
zweven door lucht - en zo hebben wij het bij de goden verbruid.
Leun tegen de porticus liever en het liefst zonder schoenen.
De muur koelt je schouderblad dwarsdoor je hemd,
en kijk hoe de zon neerdaalt op villa's en op plantsoenen,
hoe het water - die leraar van sprekerstalent -
uit roestige sleuven stroomt zonder iets te herhalen
behalve de nimf dan die blaast op haar ocarina,
en ongeacht ook het feit dat zoveel vocht, zoveel stralen
haar gezicht uitslijten tot een ruïne.
Romeinse elegie no. 6 van Iosif Brodski, uit de bundel Torso. Uit het russisch vertaald met een essay over de dichter door Charles B. Timmer (G.A. van Oorschot, f34,50).