Vrij Nederland. Boekenbijlage 1983
(1983)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Valse godenDe derde dichter in dit gezelschap, D.J. Enright, is in Nederland voornamelijk bekend van zijn bloemlezing ‘The Oxford book of contemporary verse 1945-1980 met voortreffelijke inleiding. Hij verklaart zich daarin tegenstander van de valse goden van obscuriteit en spontaniteit. Een klassiek geaard dichter dus. Dat blijkt ook uit het door Buddingh’ vertaalde Het paradijs in beeld (waarvan merkwaardigerwijs nergens de originele titel vermeld staat die bij mijn weten Paradis illustrated luidt - ook een kleine introductie tot de dichter was geen luxe geweest). Paradijs in beeld is een gedicht in vierendertig afdelingen, dat qua genre teruggaat op de parodiemissen en travestiegedichten. De bijbelse schepping en haar nasleep wordt op humoristische, soms hardhandige manier in haar hemd gezet. Enright is een vertegenwoordiger van het type Engelse poëzie dat ‘light verse’-elementen niet schuwt. Zijn Paradijs is in hoofdzaak een hilarisch werkstuk waarin de maker zijn sombere kijk op de mens tot satire heeft omgesmeed. Hier en daar flauw is het over het geheel genomen een geestig produkt dat als volgt met de deur in huis valt:
‘Kom,’ sprak de Almachtige tot Adam.
‘Er moet worden gewerkt, zelfs in Eden.’
‘Ik ben benieuwd hoe je ze noemen zal,’
Zei de Heer. ‘Het is een prima dag ervoor.’
‘En haal je duim uit je mond,’
Voegde Hij eraan toe. (Adam miste zijn moeder)
Even later is Adam bezig namen te verzinnen. Hij probeert maar wat: Bambi, Pooh, Krafft Ebbing, Indo-China, Konttor. ‘Condor is goed,’ zei de Here God. ‘Staat mij aan. De rest is niks.’ In het Engels staat er ‘bollock’ (bal, kloot) dat de hardhorende schepper voor ‘bullock’, os aanhoort. Enright is verzot op zulke woordgrapjes en dat geeft al aan dat hij niet zo'n zwaartillend dichter is. Buddingh' lijkt me de aangewezen man om deze typisch Engelse, een beetje Monty Pythonachtige humor te vertalen, die in sommige opzichten cabaret op hoog niveau is. Feitelijk valt er weinig meer over te zeggen dan dat je ervan moet houden. Nu, ik houd er wel van, al moet ik er soms de nodige meligheid voor opbrengen. In alle schijnbare vlotheid gaat immers soms het ongerijmde schuil: ‘Het was anders in mijn tijd,’ / Zei Adam. / ‘Mensen bleven toen eeuwig leven.’ Larkin, Auden en Enright, een trio dichters dat in verschillende doseringen typische eigenschappen van de Angelsaksische poëzie vertegenwoordigt: een wat conservatieve afkeer van het experiment, het gesloten circuitachtige hermetisme, een voorkeur voor ironie en voor alledaagse taal waarin het diepere vanzelf verborgen is. En hun vertalers, stuk voor stuk met hen verwant. Dat je op alle drie vertalingen wel wat zout kunt leggen is een consequentie van hun bezigheid maar ik lig er niet wakker van dat Verstegen in de eerste strofe van ‘Een wandeling bij avond’ zijn best doet om overeenkomstig het origineel ‘sferen’ of ‘enerverend’ te laten rijmen en het rijmschema dan de rest van het gedicht voor gezien laat; dat Buddingh' zich liever met het onhandig klinkende ‘Andere oorden, andere gewoonten’ behelpt omdat ‘zeden’ op ‘Eden’, dat in de vorige regel staat, zou rijmen, wat bij Enright niet het geval is. En dat Eijkelboom zijn keuze om het ruimdenkende Engelse rijm met assonerend of acconsonerend rijm te vertalen niet altijd consequent binnen één gedicht volhoudt - en dan zijn we al op een wel heel pietluttig niveau aanbeland. Nee, in hun verschillende relaties tot de originele teksten zijn Eijkelboom, Verstegen en Buddingh' ten slotte wat vertalers moeten zijn, iets meer dan dat, een beetje eigenzinnig en origineel. ■ |
|