Tussen realiteit en mogelijkheid
‘De Franse tuin’, het debuut van Nicolette Smabers
De Franse tuin door Nicolette Smabers Uitgever: De Bezige Bij 110 p., f19,50
Cyrille Offermans
‘Dat is een goeie vraag!’ - in het enthousiasme waarmee iemand met dat zinnetje hulde brengt aan de vraagsteller is meestal ook een gevoel van opluchting te horen: gelukkig, geen vraag waar ik geen raad mee weet. De spreker heeft een orde gesticht en de ‘goeie vraag’ bevestigt dat die is geaccepteerd. Behalve als zo'n vraag alleen wordt gesteld om die indruk te wekken.
Een ‘verkeerde’ vraag - een domme, een binnen de gegeven orde onbeantwoordbare - duidt namelijk op afwezigheid; en wie onopvallend afwezig wil zijn, doet er daarom goed aan zo af en toe eens een ‘goeie vraag’ te stellen. Dat inzicht - iedereen die nooit té gretig heeft willen leren heeft het verworven - ligt ten grondslag aan de vragen van de vertelster in De Franse tuin van Nicolette Smabers: ‘Wat zijn buitenlanders?’, ‘Fransen, wat zijn dat?’, ‘Waarom woonden wij in deze straat en uitgerekend in dit huis?’
Het meisje wier jeugd in De Franse tuin in sprookjesachtige miniatuurverhalen wordt opgeroepen, probeert met die vragen haar buien van afwezigheid te camoufleren. Ze wordt daar namelijk voor gestraft. Om haar zonden te overdenken moet ze dan op een stoel in de keuken gaan zitten. Maar in plaats van haar zonden te overdenken stelt ze zich zélf een ander soort vraag: ‘Straf voor zonden kon je altijd krijgen maar wat kreeg je van tevoren voor die zonden terug? Geen kans op rijkdom, lekker eten en plezier,’ terwijl dat toch de inzet van haar zonden was. Anders lag dat bij ‘de boeven’ die haar hadden ontvoerd en vervolgens naar ‘de bergen van goud’ (het Scheveningse strand) hadden gebracht. Die geloofden niet in zonden en leefden er maar op los. Door hen wilde ze maar al te graag ontvoerd worden.
Buitenlanders, Fransen, boeven - al die goddeloze lieden bevolkten het kinderlijke universum van Nicolette Smabers op dezelfde vanzelfsprekende wijze als hun godvruchtige tegenpolen: haar vader en haar moeder. Het onderscheid tussen werkelijkheid en verbeelding is hier nog geenszins voor eens en voor altijd vastgelegd. Iedereen kan op elk moment een ander worden: een Javaanse prinses, Sneeuwwitje, de Schone Slaapster. In de dromerige blik van het kind verandert een stukje strand moeiteloos in een strijdtoneel uit heroïscher tijden, en wel zonder dat de schrijfster zo'n verandering alsnog van ‘verstandig’ commentaar voorziet - dat is het wat deze verhalen soms zo fascinerend maakt.
Nicolette Smabers, foto Willem Diepraam
‘Ik streek met mijn armen door het mulle zand en maakte een vlakte, mooi glad en hard, zonder schelpen of andere spulletjes. Twee vingertoppen liepen er dwars doorheen, paardesporen. Ik ging plat op de grond liggen met mijn kin in het zand en met beide handen rond mijn ogen. Een kijkdoos. Ver weg, de bergen van goud, daarvoor, de uitgestrekte vlakte. Alleen de poort ontbrak. Twee stokjes, het derde horizontaal daarop. Niet meer aankomen nu. Inderdaad, puur goud. Niemand kon daar komen zonder eerst door de zwaar bewaakte toegangspoort te zijn gegaan en dan volgde nog een urenlange tocht door de eenzame vlakte. Een gevaarlijke onderneming, dat wist iedereen, maar het was duidelijk dat het zojuist nog was geprobeerd. Verse sporen. Dom. Op klaarlichte dag. Zo hadden ze zich laten vangen, die paardesporen waren immers duidelijk genoeg. Als ik mijn buik diep in het zand drukte, aan de grond luisterde, trilde het gesteiger van de paarden in me door en vaagweg hoorde ik het, het geroep en geschreeuw van de boeven. Voor hen was het nu afgelopen, ze werden naar de bunkers in de duinen afgevoerd, vastgebonden, doodgeschoten.’