Op de korte baan
Henk Spaan, Laurie Langebach en J.H. Donner
Al dat zweet door Laurie Langenbach Uitgever: Bert Bakker 132 p., f19,50
Kermis op de Dam door Henk Spaan Uitgever: Veen 126 p., f19,50
Van Computers, Politiek, Amsterdam en een klein meisje door J.H. Donner Uitgever: Bert Bakker 119 p., f 19,50
Peter de Boer
Voor columnisten is 1974 een gedenkwaardig jaar: toen immers ontving de godfather van hun branche, Simon Carmiggelt, de P.C. Hooftprijs, en dat is nog altijd de hoogste onderscheiding die een letterkundige alhier ten deel kan vallen. Eindelijk gerechtigheid! Eindelijk werd officieel erkend wat iedereen allang wist, namelijk dat Carmiggelts werk een literair fenomeen is. En daarmee gaf men automatisch óók te kennen de column voortaan als ‘literaturfähig’, als een volwaardig literair genre te beschouwen.
Hoewel, wat dit laatste betreft blijft het voor de columnist behelpen. De samenstellers van de in 1979 verschenen literatuuratlas Ik probeer mijn pen laten hem slechts aarzelend tot de Parnassus toe. ‘Wanneer zo'n columnist door stijl en visie uitblinkt,’ aldus de ballotagecommissie, ‘lijkt het niet onbillijk hem of haar als een literair auteur aan te merken.’ Een wárm onthaal is dit niet. Wordt een dichter of romancier per definitie als een literator beschouwd, een columnist die zijn beste stukjes in een boek samenbrengt en het laat verschijnen bij een literaire uitgeverij stelt daarmee een literaire daad. De vraag die we ons moeten stellen is niet: Is wat hij schrijft literatuur? - maar: Is het goede of slechte literatuur?
Dat bundelen is overigens een riskante zaak. In een krant of weekblad springt een column er al gauw positief uit: de toon ervan is meestal lichter, de aandacht voor de human interest groter en de stijl - dank zij de minder stringente deadlines - verzorgder dan die van gewone, journalistieke bijdragen. In een bundel valt dit flatteuze contrast weg; bovendien treden, als men de stukken achter elkaar leest, de zwakke plekken nadrukkelijker naar voren dan bij een leesfrequentie van één column per week. Zo kan een columnist die in het wildpark van de journalistiek behoorlijk uit de voeten kan in de zelfgebouwde kooi van de literatuur opeens een brekebeen blijken.
J.H. Donner
Laurie Langenbach is er zo een. Zij bundelde haar in NRC Handelsblad verschenen stukjes over coryfeeën in de sportwereld in Al dat zweet. Het zijn typische eendagsvliegen, wat de schrijfster zelf nog eens onderstreept door er consequent de dag- en jaartekening boven te zetten. Langenbach interesseert zich minder voor de sport dan voor de ‘ster’ (‘een man van de wereld, gewend aan jetvliegtuigen en dure hotels, aanbiddende vrouwen’), de ‘roem’ (‘je moet wel goed weten waar je heen gaat, als je je met de roem inlaat’) en haar eigen persoon (‘een dame’, ‘een goedopgevoede vrouw’ die er een ‘chique code’ op nahoudt).
‘Chic’ is, vermoed ik, deze opmerking over Mart Smeets: ‘soms kiest hij om onnaspeurlijke redenen een verkeerd overhemd.’ Ik zou hiervan tientallen voorbeelden kunnen geven, maar dat is slechts van hetzelfde meer. Wat hierover te zeggen? Met sportjournalistiek heeft het niets te maken, met literatuur evenmin. Ben ik dan blind voor haar humor en ironie? O nee, ik heb er zelfs zóveel oog voor dat ik na twee stukjes precies weet uit welk vaatje zij haar volgende mopje zal tappen. Het meest geestdodend is zij aan het slot van haar columns, wanneer zij juist extra geestig wil zijn. Daar moeten de uitroeptekens achter slotzinnetjes als: ‘Het talent moet aan de macht!’ of: ‘Olé, McEnroe!’ geheel op eigen kracht een extra lading geven aan pointes die inhoudelijk het tegendeel van puntig zijn. Langenbach weet een column niet goed af te ronden; daarom schrijft ze maar door.