De jacht op het onbeschrijfelijke
Enthousiasme en beschouwing bij Maarten 't Hart
Het eeuwige moment. Essays door Maarten 't Hart Uitgever: De Arbeiderspers 226 p., f29,50
Bart Tromp
De titel Het eeuwige moment ontleent 't Hart aan Proust, die met die uitdrukking de ‘overrompelende’ ervaring van Swann vastlegde bij het beluisteren van een vioolsonate. Hiermee associeert 't Hart onmiddellijk een uitspraak van Nietszsche: ‘Bijna alle constellaties en levenswijzen hebben een gelukzalig moment. Dat weten de goede kunstenaars uit ze op te pikken.’ Etecetera.
't Hart meent nu dat alle in romans vastgelegde ervaringen van ‘eeuwige’ of ‘gelukzalige’ momenten op elkaar lijken, en trekt uit deze stelling (die ik merkwaardig vind: worden in romans ‘ervaringen’ vastgelegd? Is het genre een in z'n totaliteit vermomd dagboek?) de al even merkwaardige gevolgtrekking: ‘Door analyse van die ervaringen kan men wellicht iets nader komen tot de beantwoording van die nooit gestelde vraag: wat is muziek?’
De bantwoording van die vraag resulteert in een amalgaam van metafysica, boekhouderij en jongens- (of meisjesachtig) enthousiasme, tezamen vormend het keurmerk van de ware romanticus die in de klassieke definitie van Schmidt-Degener vormloze vorm paart aan vormloze inhoud. De metafysica wordt in dit geval geleverd door de zonderlinge gedachte dat de vraag ‘wat is muziek’ een zinvolle vraag is. Boekhoudkundige operaties over welke schrijver wat vond van muziek worden daarna trouwhartig opgetekend, alsof het uitslagen van een seismograaf betreft. Tenslotte het (in dit geval) jongensachtig enthousiasme: ‘kunst wekt agressie’ en ‘Muziek vertolkt geen specifieke emoties, geen benoembare gevoelens, muziek roept, als het ons echt aangrijpt, slechts dit ene gevoel wakker: “This music was her - the real plain her”, een alomvattend zinnetje waarin slechts ontbreekt de verwoording van de sensatie dat muziek soms één moment de illusie kan schenken van iets dat eeuwig duurt’.
Maarten 't Hart, foto Bert Nienhuis
Het resultaat van exercities als deze is enig inzicht in de enorme belezen- en beluisterdheid van de auteur, maar geen nieuw gezichtspunt: ‘Het onvolprezen begin van de vierde (van Bruckner - BT) lijkt veel eerder een lome, verre roep op een zonnige zondagmorgen in de zomer,’ en al evenmin opzienbarende conclusies: ‘In het algemeen kan worden gezegd dat de Nederlandse poëzie over muziek niet veel opheldert over de mysterieuze werking ervan.’ 't Hart opent de bundel essays met de observatie dat het buitengewoon moeilijk is over muziek te schrijven; op pagina 32 concludeert hij naar aanleiding van de gedichten over muziek van Jozef Eykcmans dat diens uitingen over muziek eerder terug verwijzen naar diens poëzie dan naar de muziek zelf. Dit lijkt mij een algemeen kenmerk van literatuur over muziek. Hierna volgen twee opstellen over Vestdijk en de muziek, die te lijden hebben onder het ergste wat men een essay kan verwijten: dat particuliere oordelen betrekkelijk klakkeloos tegenover andere worden geplaatst: ‘Maar toch vind ik het vreemd dat hij een heel opstel schrijft over het demonische bij Mozart en zelfs niet eens rept over diens meest demonische compositie: kv 466.’ De lezer, die van Mozart houdt, denkt: wat betekent ‘demonisch’ bij Vestdijk en bij 't Hart; en met welk meetinstrument wordt uitgemaakt welke compositie ‘het meest demonisch’ is?
De boekhoudkundige jacht op het beste of meest uitzonderlijke van zoveel mogelijk bederft ook veel van de andere essays, die over literatuur gaan. Deze gaan over Wuthering Heights (‘deze roman betekent meer voor me dan enige andere roman’), Dickens, Canetti, Söderberg, Highsmith, de detectiveroman en Kierkegaard. Het essay over de laatste is briljant. Ik denk dat dat komt omdat 't Hart hier is afgestapt van zijn weerzinwekkende neiging om zijn particuliere favorieten te rechtvaardigen in universalistische theorieën over lezen, luisteren en schrijven. Over Kierkegaard schrijft hij als een gedreven lezer, die heel precies onder woorden brengt waarom hij zo gegrepen is door de Deense denker. Boekhoudkundige speculaties (‘Is het niet opvallend dat Kierkegaard net als Kafka een naam heeft die met een K begint, en bovendien een vader had waartegen hij zich moest afzetten’) - dit verzin ik overigens - en metafysische rekenkunde zijn hier tot een minimum gereduceerd. 't Hart is op zijn best als hij zijn ‘jongensachtig enthousiasme’ in eenvoudige bewoordingen de ruimte geeft. Des te meer valt de zwakheid van de meeste hoofdstukken op, waar zijn oorspronkelijke en vaak verfrissende oordeel bedolven wordt onder belezenheid en geleerdheid. Met deze laatste valt het overigens nog wel eens mee: het gaat niet aan Canetti enerzijds - terecht - het gebruik van de fenomenologische methode aan te rekenen en hem anderzijds te verwijten niet op het werk van voorgangers over het onderwerp massa en macht in te gaan: het eerste sluit het laatste uit. Toch zou het te gemakkelijk zijn om dit boek als een bundel essays te typeren waarin aanstekelijke geestdrift voor schrijvers en muziek het moet afleggen tegen pseudo-analyse. Er is geen opstel waar niet ook een treffende gevolgtrekking wordt gemaakt. Het probleem lijkt eerder in de onevenwichtigheid tussen enthousiasme en beschouwing te liggen, waarbij de al
genoemde boekhoudkunde te vaak in de plaats treedt van analyse. Een vergeeflijk partipris - men is niet voor niets zelf schrijver - wordt dan opgeblazen tot quasi-diepzinnigheden als ‘Een schrijver is iemand die noch het verleden noch de toekomst met rust kan laten’ of tot pijnlijke onzin over politiek (blz 216/7) en stijl (‘Ik heb ook sterk de indruk dat je in stijl geïnteresseerd raakt op het moment dat je inziet dat het onmogelijk is de waarheid te formuleren en je dus genoegen neemt met het zo mooi mogelijk formuleren van de leugen’).
■