Vrij Nederland. Boekenbijlage 1983
(1983)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Carel Peeters‘Zojuist verscheen van Rudy Kousbroek bij De Harmonie Wat en hoe in het Kats. In februari geeft Meulenhoff van hem uit: Het meer der herinnering, Anathema's 5.’ Wie zou er nog geïnteresseerd zijn in wat Rudy Kousbroek publiceert en zal publiceren na het lezen van het omslagartikel van John Jansen van Galen in de Haagse Post van 10 december, waarvan deze informatieve mededeling het sluitstuk is? Wat is dit voor hypocrisie aan het slot van een artikel waarin een schrijver volledig weggeschreven wordt als ‘(voormalig?) goeroe van intellectueel Nederland’, als ‘epigoon’, als ‘hautain’. Het grote janken van Rudy Kousbroek is de meest hersenloze literaire karaktermoord uit de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Niet geschreven als polemiek, maar als een artikel van het soort waar uitsluitend de Haagse Post het patent op heeft: de zelfrijzende journalistiek, waarbij small talk, een knipselarchief, een beroerd geheugen, kletspraat, andermans meningen in vereniging met het virus van de oppervlakkigheid, de schijn van een volwaardig journalistiek werkstuk moeten wekken. Een vaste tactiek bij de opbouw van zo'n artikel is de slalom, die het mogelijk maakt iemand eerst in een slijmerig taaltje op te hemelen, om hem vervolgens met insinuerende, zelden rechtstreekse argumenten koud te maken door middel van sappige typeringen en roddels die nooit tot de schrijver van het stuk zelf te herleiden zijn: alles altijd van horen zeggen. Een godgeklaagd periodiek leeghoofd als John Jansen van Galen heeft er nog nooit blijk van gegeven zich méér voor Kousbroeks werk te interesseren dan de gemiddelde lamme wesp die op het interessante gebabbel afkomt dat Kousbroeks artikelen bij ontstentenis van degelijke intellectuele discussie menigmaal heeft veroorzaakt in de kringen die Jansen van Galen aandoet. Geen wonder dat het Jansen van Galen opvalt als hij eens ergens komt waar Kousbroek een lezing houdt en een ‘aandachtig toehorende intelligentsia’ aantreft. Terwijl Kousbroek in de Nederlandse literatuur een even sensibele, geestige en intelligente manier van essayeren heeft geïntroduceerd waarvan stijl en charme zes doctorandussen zou dienen aan te sporen erop te promoveren, bestaat de karakteristiek van Jansen van Galen uit de zin: ‘Kousbroek benaderde zijn onderwerpen met een soort speelsheid.’ Een soort speelsheid! Het is de verbijsterend originele aanduiding van iemand die ergens snel aan wil komen: die neemt niet veel literaire of intellectuele bagage mee. Een knipselarchief en journalistieke mores waarvan de antennes slechts zijn ingesteld op het opvangen van de signalen waaruit iemands vermeende afgang blijkt, dan wel op de tekenen dat iemand ‘het aan het maken is’. Dit zijn de omstandigheden die bij de Haagse Post tot een coverstory leiden. Belangstelling en respect voor de werkelijke substantie van iemands werk zou slechts afleiden van wat de titel van het stuk belooft: een artikel dat voor ‘het remous der spraakmakende Amsterdamse intelligentsia’ zorgt, ter opvulling van de staande stiltes. Er zou niets aan de hand zijn als we hier te maken zouden hebben met een polemiek: iemand die in de pen klimt omdat hij het niet met Kousbroeks ideeën eens is. We hebben echter te maken met iemand die uitsluitend met een vooropgestelde bedoeling beweringen in de lucht schiet en ach en wee roept bij zijn eigen tendentieuze parafrases van Kousbroeks werk. Als Kousbroek vindt dat ‘kleur banaliseert’ in speelfilms, schrijft Jansen van Galen niet waarom hij vindt dat dat niet waar is, hij komt slechts met een aan anderen ontleend argument: dat Ettora Scola een prijs heeft gekregen voor het gebruik van kleur in zijn films. Dat moet voldoende zijn. Voldoende is bij Jansen van Galen iets heel snel: als Nico Tinbergen Kousbroeks Huizinga-lezing over ethologie geen bijdrage vindt aan de discussie zal Jansen van Galen zijn opportunisme niet verloochenen en het ter staving van zijn nattevingerbetoog citeren. Als Hillenius in een reactie op Kousbroeks ‘Smeulende Kwestie’ het niet met hem eens blijkt te zijn, krijgt Hillenius het gelijk van de wereld. De lezing zelf, waarin de geïnformeerdheid, betoogtrant en intellectuele inzet zelfs een imbeciel niet zou ontgaan, wordt door Jansen van Galen samengevat alsof het hier een ideetje betreft, niet ongelijk aan wat hij hoort in die spraakmakende, intellectuele gemeente waarvan hij de recepties en ‘presentaties’ wekelijks afloopt, waardoor er geen ruimte overblijft zich werkelijk voor iets te interesseren. Bij Jansen van Galen wordt het feit dat iemand een fiets in zijn hal heeft staan al tot iets bedenkelijks. Dat een schrijver een pseudoniem kiest wordt zo vermeld dat het lijkt of hier iemand zich aan het verbergen is. Vincent en het geheim van zijn vaders lichaam wordt afgedaan als het volgen van ‘het procédé van Max Ernst’, alsof het boek zelf niet een fontein van originaliteit is, waarvan eerlijkheidshalve gezegd moet worden dat men het niet volledig zal kunnen vatten als men aan het lezen niet meer tijd kan besteden dan de uren veroverd op een verveelde achtermiddag als er eens geen ‘presentaties’ is. Kousbroeks vele artikelen over de ellende van de architectuur worden afgedaan als gemopper ‘dat aan Henri Knap (doet) denken’. Ja, voor wie zo weinig gevoel voor nuances heeft, krijgt elke tirade tegen iets afschuwelijks de vorm van het gepruttel van Henri Knap over het smartelijke verdwijnen van de pochet. Dan komt ook Gerrit Komrij in aanmerking. Men herinnere zich Kousbroeks artikel over het stimulerende interieur van een stationsrestauratie, waarvan de formica tafels elke bezoeker met vette kringen toelachen. Gemopper! De botheid waarmee Jansen van Galen Kousbroeks stukken over de voortdurende lelijkheid afdoet, zou hij eens op de vergelijkbare stukken van HP-collega Hofland/Montag moeten toepassen. Misschien dat hem dan de genade van het onderscheidingsvermogen wordt gezonden. Het feit dat Kousbroek zich niet altijd de centrale figuur vindt om een door hem aangezette discussie voort te zetten, wordt gezien als iets verderfelijks. Jansen van Galen beijvert zich liever tot het formuleren van een zin waarin Kousbroek wordt afgedaan als een ‘epigoon’, knap weliswaar, maar iemand die slechts doorgegeven heeft wat in het buitenland is bedacht. Wat nuances? Wat onderscheidingsvermogen? Wat feiten? Wat doet het er toe dat Kousbroek nooit een geheim heeft gemaakt van zijn schatplichtigheid? Wat doet het er toe dat hij daar niet geheimzinnig over hoefde te doen omdat hij genoeg in zijn eigen buidel had om die anderen in Nederland bekend te maken? Het was Kousbroek die de ethologiediscussie heeft veroorzaakt, de scepsis ten opzichte van China heeft verwoord, het rationalisme voor het odium van duivelskunst heeft behoed, de emotie in het denken een plaats heeft gegeven, zodat het tot sommige lezers doordrong dat men emotie en gevoel kan hebben zonder sentimenteel te zijn. Dat Kousbroek al een aantal jaren bezig is zijn jeugd terug te roepen op een manier die, heette Kousbroek Nabokov, een gloeiende nieuwsgierigheid zou oproepen, behandelt Jansen van Galen als betrof het hier een misstap. Voor de psychologische en intellectuele portee van de series Terug naar Negri Panerkomst, Genua en Van Suez tot Pharos ontbreekt hem de finesse. Hij ziet het slechts als ‘het grote janken’ van een rationalist in de overgang en maakt hem er impliciet een verwijt van dat hij zich met deze artikelen heeft afgewend van zijn analytische stukken over ‘actuele discussies’. Hier wordt iemand het recht op een intellectuele ontwikkeling ontzegd door een journalist, die niet kan leven als hij niet wekelijks wordt gedrogeerd door de brille van anderen, en die te beroerd is zich te verdie-
vervolg op pagina 35 |
|