Het gebroken oor
Brahms en paddestoelen
Elmer Schönberger
Hoe oud was Brahms? Elk mens heeft zoals bekend zijn absolute leeftijd. De absolute leeftijd trekt zich niets aan van de werkelijke leeftijd. Hij kent geen tijd, hij is leeftijdloos. De absolute leeftijd is even karakteristiek als de vingerafdruk, het stemgeluid en het handschrift. Hier volgen, ter vergelijking, de leeftijden van enkele vooraanstaande componisten. Nota bene: er bestaat geen omgekeerd evenredig verband tussen leeftijd en muzikaal belang.
Bach: 35 |
Ravel: 14 |
Satie: 4 |
Boulez: 26 |
Mozart: 9 |
Vivaldi: 5 |
Wagner: 33 |
Stravinsky: 13 |
Schönberg: 47 |
Liszt: 10 |
Maar Brahms was de oudste: 55. Althans, de oudste van dit gezelschap want er zijn natuurlijk nog ouderen, Sibelius bij voorbeeld (60), Reger (65 +) en Max Bruch, de 113 jaar oude componist van het vioolconcert. Brahms was eeuwig middelbaar, te oud om nog van betrekking te veranderen maar te jong voor de vut. Bij Brahms moet ik denken aan die daguerreotype waarop mijn grootvader (staand) zijn kinderhand op de knie van mijn overgrootvader (zittend) heeft gelegd. Zo'n overgrootvader was Brahms, behalve dan dat hij geen vader maar een verstokte vrijgezel was. Dat chamois van de daguerreotype is Brahms, en dat wijd vallende pak, en ook dat eerbiedwaardige, Herr Professor-achtige. Dat overgrootvaderlijke dat Brahms aankleeft is iets dat Berlioz, Liszt, Wagner, al die hemelbestormende Zukunftmusiker en vleesgeworden gemoedsaandoeningen, te enen male missen. Dat maakt hem in onze ogen misschien niet moderner dan zijn zoveel spectaculairdere tijdgenoten, maar wel vertrouwder. Wagner, type parvenue met artistieke baret dat Verlossing zoekt, is als overgrootvader niet ondenkbaar. Dat is pas écht voltooid verleden tijd. Dan Brahms, deugdzaam, ijverig en doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg. Zo iemand heeft iedereen wel in de familie. Zo iemand die dweept met de monarchie en niet gaat stemmen. Zo iemand die wel de negentiende eeuwse versie van Het Beste leest maar Hegel, ho maar, en op Nietzsches Genealogie der Moral leg je steeds weer een ander boek om toch maar niet in de verleiding te komen. Als je zo beroemd bent als Brahms loop je het risico dat ze je boekenkast bewaren en dan komen ze erachter dat de boeken die gelukkig toch nog blijk geven van althans enige belangstelling voor sociologische theorieën en politieke revoluties voor het merendeel niet opengesneden zijn.
Brahms was nog geen vijfentwintig toen hij zijn absolute leeftijd van vijfenvijftig bereikte. Einstein (die van de Mozart-biografie) noemt hem een ‘postuum musicus’. Einstein zegt dat met respect, zoals ook Von Bülow het heel aardig bedoelde toen hij Brahms' Eerste symfonie Beethovens Tiende noemde. Dat was weliswaar een niet geheel juiste kwalificatie, maar ook niet een geheel onjuiste. Een andere tijdgenoot, Hugo Wolf, ging nog verder toen hij Brahms' muziek ‘slechts een grote variatie op het werk van Beethoven, Mendelssohn en Schumann’ noemde. Nee, een radicale vernieuwer in de zin van Wagner was Brahms niet. Integendeel, hij liet zich zelfs verleiden om zijn handtekening te zetten onder een verklaring tegen de toekomstmuziek van de Nieuwe Duitse School. Toch zal nu, honderdvijftig jaar na zijn geboorte en bijna negentig jaar na zijn dood, niemand het nog in zijn hoofd halen Brahms botweg als nostalgisch reactionair en zijn werk als opgewarmd classicisme af te doen. Zelfs al zou Brahms alleen iets aan de muziekgeschiedenis toegevoegd hebben (zich zelf) zonder aan haar loop iets veranderd hebben, dan nog zouden we hem niet kunnen missen omdat dat wat hij toevoegde nog niet eerder gehoord was: namelijk Brahms, en Brahms is iets dat te maken heeft met de geur van natte aarde en paddestoelen, met lambrizering van donker eiken, met kastanjepuree ook, iets heel fysieks dus, dit in tegenstelling tot de onstoffelijke fantasmogorieën der volbloed romantici die slechts met het innerlijke oog aanschouwd kunnen worden.
De wet van de weeromstuit leert dat als er overdreven krachtig ‘conservatief’ geroepen wordt, er vervolgens ook overdreven krachtig ‘niet-conservatief’ geroepen zal worden. Dat gebeurde in de twintigste eeuw in het bijzonder bij monde van Schönberg die een opstel schreef onder de titel ‘Brahms the Progressive’.
‘Progressive’, althans vooruitwijzend naar het componeren van Schönberg zelf, is Brahms' constructivistisch te noemen schrijfwijze, waarin de motivischthematische doorwerkingstechniek zo rigoureus wordt doorgevoerd dat er bijna geen noot meer is of hij kan herleid worden tot een elementair, thematisch uitgangspunt van de compositie. De metamorfose die motieven en thema's bij Brahms kunnen ondergaan is zo ingrijpend dat we soms beter in plaats van motieven en thema's, van abstracte intervalpatronen kunnen spreken. Zo beschouwd bestaat er tussen de doorwerkingstechniek van Brahms en de continue variatie bij Schönberg slechts een gradueel verschil. De verdiensten van Brahms' constructivisme worden tegenwoordig breed uitgemeten. Als men niet gevoelig is voor de natte aarde en de paddestoelen, dan is men toch minstens geïmponeerd door de techniek van Brahms, zijn combinatorisch vermogen, zijn contrapuntisch meesterschap. Helaas werken al die verdiensten ook nogal eens in het nadeel. Wat we dan horen, is niet kunst maar kunstig, niet componeren maar sloven, niet uitwerken maar uitmelken. Naar de hel, Brahms, denk je dan. Naar de hel met je protestantse waanidee dat een muzikale inval geen rechtmatig bezit is zolang je hem niet door hard werken hebt verdiend. En van de geërgerde luisteraar maakt zich een krachtig verlangen meester naar de ongegeneerdheid van Berlioz, de mateloosheid van Bruckner en de spilzucht van Tsjaikovsky die niet op een mooie melodie meer of minder keek.
Maar laat ik niet overdrijven. De instrumentale kamermuziek bewonder ik onverkort en zelfs de vier symfonieën hebben een minder stijve boord dan ik altijd had gedacht. Ooit, na een overrompelende kennismaking met het Pianokwintet in f, het Hoorntrio en de Strijksextetten, besloot ik geen boodschap meer te hebben aan de symfonieën. De Vierde was nog het beste (behalve het derde deel dat door Vestdijk terecht ‘de Duitse professor, die veel bier dronk, slecht bier’, was genoemd), maar verder, veel te veel Beethoven en het orkest van Brahms was net een vliegtuig dat maar niet van de grond wil loskomen. Na jaren heb ik de symfonieën weer eens uitvoerig beluisterd, met het gevolg dat ik er in elk geval van ben teruggekomen om ze alle vier cadeau te doen in ruil voor de Zesde van Tsjaikovsky. Het vliegtuig is en blijft aan de grond, er wordt in sommige doorwerkingen te veel gezwoegd, maar zwaarder weegt wat er allemaal te bewonderen valt, vooral in de Derde, de enige symfonie die Brahms zacht durft te laten eindigen.
Ik hou van de Brahms die van Schubert houdt (II, deel 1, tweede thema, een van de vele voorbeelden), van de Brahms die van Mendelssohns Midzomernachtsdroom houdt (II, deel 3, presto), van de Brahms van wie Mahler (denk ik) hield (II, deel 4, kwartenthema in de verbreding), van de Brahms die niet voor vreemde overgangen terugschrikt (III, deel 2, maat 57 e.v.), die je in het ongewisse laat over de eerste tel van de maat (II, deel 4) en nog veel meer moois bedenkt dat ik alleen maar met notenvoorbeelden kan duidelijk maken. Ik luisterde naar de symfonieën in een uitvoering door de Berliner Philharmoniker onder Karajan. Dat klinkt heel goed, al hou ik niet van die vette Duitse hobo's en ook niet van de vrijheden in tempo (versnellingen en vertragingen) die Karajan zich permitteert. Op de rest van de uit zeven platen bestaande doos met orkestmuziek van Brahms (DG 2740 275) wisselen Karajan en Claudio Abbado elkaar af in de uitvoering van ouvertures, variaties, serenades en dansen. Als u geen orkest in de kamer wil, luister dan bij voorbeeld naar de drie vioolsonates, gespeeld door Jaap van Zweden (met Ronald Brautigam op Globe Records D 15017) of door Arthur Grumiaux (met György Sebök op Philips 6570 880), of naar een nieuwe opname van de twee cellosonates door Mstislav Rostropovich en Rudolf Serkin (DG 2532 073). Het is allemaal even mooi.