Dagdromerig
Dan volgt een periode - tussen 1956 en 1962 ongeveer - waarin het persoonlijk leven van de dichter nog wel schokken vertoont, maar het geestelijk evenwicht hersteld lijkt. Er komen dan een aantal bundels uit, van Het land van horen en zien tot en met Aarde, die ik naar aanleiding van een ervan wel eens reconvalescentiepoëzie heb genoemd. Het leven, de lichamelijkheid en de liefde worden erin gevierd als door een herstellende zieke, die zich bewust is van de kwetsbare kostbaarheid ervan: minder oppervlakkig dan in het debuut, niet zo overspannen halfgodachtig als in de periode daarna, en soms een tikje gezapig. Het is ook in deze tijd dat Andreus zijn proza gaat publiceren, zowel voor kinderen als voor volwassenen. Novellen als Valentijn en Bezoek bevatten vederlicht, vriendelijk en enigszins dagdromerig proza.
In de laatste periode van zijn loopbaan - Andreus is dan een rustig gezinshoofd op de Veluwe geworden - zet die lijn zich voort, maar filosofischer en met wat meer afstandelijkheid. In die tijd ontstaan de gedichten die nog maar uitsluitend lijken te draaien om het begrip licht. Oude thema's worden vaak weer opgevat op een meer ontspannen manier. Vergelijk bij voorbeeld de vroege bundel Empedoclus, de ander, waarin het probleem van de eigen identiteit met klassiek decorum wordt omhangen, met Jubal waarin hetzelfde probleem zowel lichter als pregnanter wordt verbeeld. Andreus verdiept zich in moderne natuurwetenschappelijke theorieën om zijn min of meer mystieke inzichten kracht bij te zetten, maar hij maakt daar geen ingewijdenpoespas bij als Polet. In Om de mond van het licht uit 1973 leidt een tijdelijke terugval in de oude geestesverwarring tot een paar droge, harde hoogtepunten in het soms nogal onbestemd voortvloeiende late werk. Zulke hoogtepunten zijn ook te vinden in de in 1977 postuum verschenen Laatste gedichten, die Andreus in het bewustzijn van zijn naderende dood heeft geschreven.
Wat is het nu dat de lezers van Andreus zo onzeker maakt over de waarde van zijn oeuvre, zodat hun lof steeds vermengd lijkt met onderdrukte twijfel? Misschien kan die vraag het beste worden beantwoord door aan te geven wat zijn poëzie allemaal niet is. Andreus was een echte Vijftiger, maar hij was geen taalkneder als Lucebert, en ook geen hardnekkige vertimmeraar van de taal als Kouwenaar. Bij zijn debuut leek hij meer op zijn grootste rivaal om de gunst van het heel jonge publiek, Remco Campert. Maar die bleek al gauw minder zachtaardig. Campert hield van jazz en dissonanten, zijn poëzie ging ironisch overhoop liggen met zich zelf, zocht zijn weg door bittere melancholie en werd ten slotte een even bars als gevoelig en veelzijdig instrument. De poëzie van Andreus werd nooit zo weerbarstig. Er is bij Andreus ook weinig belangstelling voor concrete verschijnselen. Niet voor de grote gebeurtenissen, maar ook niet voor de kleine, persoonlijke. In zijn poëzie komen veel dieren en vrouwen voor, maar nauwelijks schetsen van een bepaald, geduldig waargenomen dier, of een portret van één herkenbare en onverwisselbare vrouw. Dat geeft zijn werk iets merkwaardig abstracts, en zijn latere werk, dat bespiegelend, levensbeschouwelijk en ongelovigreligieus is, ook iets moderne-dominee-achtigs. In een interview heeft hij eens uitgeroepen: ‘Ik heb er altijd een vervloekte hekel aan als mensen een soort religietje uit mijn gedichten proberen te destilleren.’ Dat neemt niet weg dat hij het er zelf een beetje naar heeft gemaakt.
Dit alles geeft de beperkingen aan van de poëzie van Andreus. Wie er niet op verdacht is bij zo'n uit de kluiten gewassen Vijftiger kan bij zoveel ondoorgroefde zachtmoedigheid inderdaad op kwalificaties als onpersoonlijk en candlelightesk komen, - maar moet dan toch de onrechtvaardigheid ervan erkennen. Een dichter moet beoordeeld worden op zijn sterke kanten, en die zijn zeker in dit geval nauw verbonden met zijn zwakheden. Andreus is kinderlijk direct, hij mist het pantser van de ironie.
Zo draagt hij de aangenaam onaangename melancholie van de jeugd onmiddellijk over in zijn eerste bundel, zoals later verliefdheid in alle schakeringen, de kwelling van zijn psychische crisis, en nog later het onbepaald religieuze levensbesef. Hij raakt zijn lezers in hun meest onbeschermde gevoelens door zijn directheid. Dat is zijn kracht. Het is geen reden om hem groot te noemen - het begrip ‘groot’ lijkt bij deze poëzie irrelevant - of om zijn aanzienlijke beperktheid te ontkennen. Het is nog veel minder reden om hem te versmaden. Wie het kinderlijke in Andreus' beste werk gênant vindt, geneert zich waarschijnlijk over zich zelf.
■