Vriezen en dooien
De gevonden voorwerpen op Bernlefs wintertocht
Winterwegen door J. Bernlef Uitgever: Querido 54 p. f 19,50
Rein Bloem
Een dichter die als embleem voor zijn poëzie zowel een reiger als een mus uitkiest, moet wel een man van uitersten zijn. Reiger, symbool van stilstand, tijdeloosheid, mus symbool van beweeglijkheid en momentopname; tuurder in het eeuwig stromend water versus bermtoerist.
Die dichter is Bernlef en voor hem gaat inderdaad op dat die uitersten elkaar raken: aanwezig en afwezig, doodgewoon en bijzonder, zijn keerzijden van dezelfde medaille, de vogels van zo diverse pluimage zijn een paspoort in duplo.
In Bernlefs nieuwste bundel, voorbereid door een reeks van andere, is de grootste tegenstelling die tussen leven en dood, maar raken doen die uitersten elkaar eigenlijk niet meer, ze vallen samen of begeleiden elkaar, beurtelings spelend voor boven-en ondertoon. Winterwegen is daar een goede titel voor:
Niet alleen voetsporen, de achterwaarts
wijzende patrijzeprenten in de sneeuw,
smalle looppaden tussen schuur en erf
Ieder huis rust als een spin
in 't midden van zijn eigen wegennet
zoals het blaffen van een hond
stemmen achter een bosrand
Taal die niet begrepen hoeft te worden
zoals een kinderkrabbel: teken van
iets dat achter de rug is
Wanneer de winterwegen smelten
blijft het vermoeden van een landkaart
De eerste zwaluwen hoog in de
lege lucht, zij kunnen hen lezen wellicht
J. Bernlef, Foto Steye Ravier
Het hangt van het standpunt af of de eigen wegen in of uit het beeld zijn, wie genoeg afstand kan nemen is boven de tweeheid verheven, beschouwt vriezen en dooien als eender. Een reeks van formuleringen en beelden spelen met die vorm van willekeur. Ik kies er een aantal:
- | hoor je beweging
|
- | zoals op een windstille dag
de wandelaar |
optornt tegen zijn storm |
|
- | lege glazen en volle asbakken |
- | op deze plek gaat alles verloren
|
- | van buiten façade is, van binnen één wemeling |
- | door afwezigheid schittert hij even |
In het laatste voorbeeld heeft Bernlef een gelukkige hand in een vervelend cliché, nog mooier is Geluk bij ongeluk, waarin een qua decor en weersomstandigheden tegenstrijdig Brescia, dood en leven in een ziekenhuis en opgraving op elkaar betrekt. In Bernlefs vorige bundel, Alles teruggevonden/niets bewaard (1982) lag het accent in de tweespalt op leven, eigenlijk herleving van liefde. In déze bundel heeft het zwijgen, als stem van de dood, het laatste woord:
De kans voortijdig op nul
Maar nu nog zo levensgroot
dat hij nabeeft in haar handen.’
Hier klinkt nog verzet tegen de onberekenbare dood in door, gaandeweg in de bundel speelt meer aanvaarding en zelfs uiteindelijke keuze mee. In de bescheiden reeks Unstern (Franz Liszt) wordt dat verwoord als een ontruimingsbevel, de zonder variatie herhaalde toonladders of losse, indringende noten uit de laatste pianowerken van de zich vroeger als klavierleeuw werende componist:
De bundel eindigt met een nog verdergaand zwijgen, zoals dat in Paul Celan, voorbij de praatgrens geraakt, te beleven valt. Bernlef werkt naar dat kale slotakkoord drie afdelingen lang, gedicht na gedicht, toe, onderweg dingen in de gaten houdend of opgravend die de uitersten in zich hebben, om en om, al naar gelang je ze bekijkt. De martelwerktuigen in Brugges Gravensteen (moet dat overigens niet Gentse Gravensteen zijn?) zijn niet meer of minder dan gevonden voorwerpen langs de weg, de lente is niet anders dan de geschiedenis, gesloten als een vuist. Wat op wezenlijke verschuiving lijkt te wijzen, verhuizen en reizen, brengt maar niet of nauwelijks even een verandering teweeg, ingesleten wegen verdwijnen al gauw in 't nieuwe uitgangspunt, een zoekende hotelgast in een goed hotel vindt in de immer lege laden van zijn kamer niets anders dan zichzelf na zijn vertrek.
Het omgekeerde is ook waar: Bernlef vindt op zijn particuliere winterweg steeds dingen zonder dat ze gezocht zijn. Veel begrip hoeft er niet aan te pas te komen, ze lijken aan alle menselijke bemoeizucht voorbij. In het titelgedicht is sprake van een kinderkrabbel: teken van iets dat achter de rug is, in het slotgedicht gebruikt Celan zijn schrijftanden niet meer, in het openingsgedicht groeit Bernlef als Brakmans ene mens naar de ogenschijnlijk levenloze dingen toe:
‘die ene mens die in mij groeit
in richting en in zwijgen naar hen toe.’
Zo is de bundel van begin tot eind een jaarring en op elk punt van de cirkel maakt het niet veel uit of het vriest of het dooit.
■