Bejaardenoorlog
Maar ook de ‘echte’ verhalen mogen er zijn - wat wordt er tijdens de reis weer verteld! De douanier vertelt over ‘de man met de parelgrijze hoed’: een meeslepend verhaal over twee gelieven en een onheilspellende paardepoot in het duivelsgat - de vroegere oubliette - van het kasteel te Bentheim. Later zal de gruwelijke betekenis van zijn woorden duidelijk worden. Voortdurend, op de meest onverwachte plaatsen en momenten, kruisen de pensiongasten uit De Groene Jager het pad van de heren en steken hun verhalen af, vol gruwel en weemoed, vol erotiek en dood. In een hotel in Deventer ontmoeten de gezellen zelfs ‘de parelgrijs uitgevoerde als een waarlijk ongelooflijk feit’, in gezelscap van wie anders dan de Bahlsen cakes. Aangemoedigd door de douanier, die na het diner bij een goede sigaar wel een ‘schoon verhaal’ wil horen, schildert de parelgrijze de wrede historie over het vierendelen van een boer, gesitueerd in Galicië, ‘want daar kan meer’. Een van de Bahlsenkoekjes geeft een romantisch variant; de heer Van Kol ‘leed intussen hellekwalen’.
Het doel van de reis is echter het kuuroord Bentheim, ‘oord van verlossing’. Een wat dubieuze aanduiding, want daar breekt de hel pas goed los. Er ontbrandt een hevige strijd tussen de kuurgasten en de plaatselijke bejaarden die de vorm aanneemt van een ware dodendans op de walsende muziek van veel zwaar koper en grote trommen. Maar de climax is toch wel het ogenblik dat Van Kol ‘als een figuur uit een schilderij van Goya’ op de kasteeltoren verschijnt - pogingen van de douanier het gevaar te keren ten spijt is een van de Bahlsen cakes, die eindelijk verenigd leek met de naar haar smachtende Van Kol, onder het uitstoten van ‘een abnormaal rauwe gil’ in het duivelsgat met de paardepoot gevallen. Of juister: in het eerder door de douanier vertelde verhaal van ‘de man met de parelgrijze hoed’ gevallen.
Wat rest is satanspret. Niet bij de douanier - die schijnt ‘verlost’ - maar bij die hoffelijke man ‘met zo'n lachje’: de parelgrijze. ‘“Was dat nou nodig?” riep de douanier verbolgen, “zo'n mooie, gevulde vrouw”. “Dat viel aardig tegen,” zei ik, “van buiten bol, van binnen hol.”’ Daar is plotseling de ik-verteller weer, in een nieuwe gedaante; de rol van de douanier is uitgespeeld. In de verte klinkt het bekende zacht stompende geluid van een aanrukkende menigte. ‘Daar ging ik: in mijn gat getrapt, aan mijn haren gerukt, om de oren geslagen, maar één moedige daad wil ik hier toch niet onvermeld laten, met uiterste krachtsinspanning draaide ik mijn hoofd om en schalde achter mij: “Heer tollenaar!... wij zien elkander weer!!...”’
Duivelskunstenaar Brakman is niet verslagen; voor de Algemene Belangen van zijn personages én zijn lezers zal deze verschrikkelijke kijker ongetwijfeld nog heel wat verbluffende staaltjes van verbeelding op papier schilderen.
■