Noodlot en toeval
Maar voordat iemand mocht gaan denken dat Vliegende vellen over alles en nog wat gaat (wat zo is, wat is daarop tegen?) moeten we nog tot de kern van het boek komen. In ‘De waaier en de flipperkast’ begint Ethel Portnoy te vertellen over haar werkzaamheden - indertijd - aan het Instituut van de Universiteit van Leiden waar zij aangetrokken was om de catalogus van de tibetologie in de grote catalogus van de indologie in te bedden. Via deze curieuze bezigheid stuit ze op het levenslot van een zekere Robert Levinz, die zijn vijfendertig levensjaren aan de strop eindigde omdat hij meegedaan had aan een samenzwering om Karel II van Engeland op de troon te krijgen. ‘Wat is het noodlot?’ vraagt Ethel Portnoy zich af. ‘Kies je het uit, of kiest het jou uit?’ Het spreekt vanzelf dat sommigen - zoals Levinz - vrij zijn om te kiezen. Anderen, dat weten we uit ervaring, zijn dat niet.’
Geboeid door dit vraagstuk haalt ze een schrijver aan, William Seabrook, die kiest voor de theorie van het Waaiervormige Noodlot. We moeten ons dat voorstellen als het geraamte van een dood blad, waar elk nerfje staat voor de weg die je gaat en elk nieuw nerfknooppunt voor de keuze die je kunt maken. Ethel Portnoy stelt dat dit beeld van het blad het begrip van de vrije wil vertegenwoordigt, maar dat er ook nog zo iets is als toeval. ‘Laten we hiervoor het beeld gebruiken van de flipperkast. De bal begint te rollen bij de geboorte, hij rolt hierheen, daarheen, en dan plotseling rolt hij een bepaalde sleuf in, en wat je ook schudt of timmert, hij raakt er niet meer uit.’ En dan beschrijft ze hoe ze tijdens haar werkzaamheden tussen tibetologie en indologie op zo'n flipperkastnoodlot stuitte.
Geen enkel moment doet Portnoy een uitspraak over een voorkeur voor óf waaier óf flipperkast. Ze stelt ze naast elkaar als twee mogelijkheden om de dingen te zien. Haar stukken te zamen vormen ook een dergelijke combinatie van waaier en flipperkast. In eerste instantie denk je dat de bal heen en weer rolt en dat de lezer op den duur ergens klem geschreven zal worden, naar een onoverkomelijke oplossing, maar op het laatste ogenblik neig je toch weer naar de waaier-theorie dat er op elk kruispunt door de schrijfster een keuze is gemaakt. Als zij over de waaier-theorie zegt: ‘Ergens kom je uit - dit is, in mijn visie, waar het allemaal om draait, het verborgen thema achter al dergelijke overpeinzingen’, dan is dat precies het idee dat je na lezing van de bundel hebt. Jonglerend, denkend, redenerend, associërend, kom je ergens uit, namelijk op de plaats waar de schrijfster je hebben wil: instemmend of tegenstribbelend met wat ze te berde brengt.
Zoals in het hoofdstuk ‘Playboy’, waarin ze een bezoek brengt aan de bioscoop waar Don Giovanni van Joseph Losey draait. Als, nota bene, operaliefhebster doet ze haar beklag over de interpretatie van Losey die Don Giovanni niet een ‘vrolijke Frans, een levensgenieter, een charmeur (...) die geen smart maar een breed spoor van vreugde achterliet in menig bed’ laat zijn, maar de kille cynicus die in niets anders geïnteresseerd is dan in zijn eigen noodlot en ondergang. Ik vond dat mooi, de manier waarop Don Giovanni bij Losey zich zelf willens en wetens de hel injoeg. Tragisch ook, in de nobele zin van het woord. En daarmee ben ik precies beland op het punt waar een boek als Vliegende vellen je wil hebben: midden in een gesprek waarin de schrijfster je vraagt: ‘vind jij dat nu ook?’ Ja, vaak vind ik dat ook en soms, ‘niet lang achter mekaar zoals de arme oude meneer Swan’, vind ik dat niet.
■