Grote reporter
De jonge Nooteboom mijmert graag over de geschiedenis. De tv-camera's zijn ‘de verenigde ogen van het toekomstige geschiedenisboek’ en als een meisje in 1962 pamfletten over de oorlog in Algerije uitdeelt, vraagt hij zich af hoe zij eruit zullen zien ‘in hun behoudende vitrine (...) het oog van onze opvolger zal over datzelfde geelbruine velletje glijden, en trachten er een werkelijkheid aan te verbinden’. (En ja, ook Nootebooms vroege proza is hier en daar al wat geelbruin geworden.) Hij staat daar wel, aan de rand van de geschiedenis, maar is op een charmante manier onzeker over wat hij daar doet. Voor een toerist gedraagt hij zich een beetje vreemd, want hij gaat op zoek naar een obscuur concentratiekamp en mediteert op kerkhoven en bij oorlogsmonumenten waarop hij namen leest, ‘elke naam een onzichtbare oude man’. Zich zelf als journalist zien kan hij ook niet helemaal. Voor een journalist is hij inderdaad ongebruikelijk vaak geneigd zich af te vragen waarnaar hij eigenlijk zoekt, of staat te kijken. Minstens twee keer koopt hij, uit een soort machteloosheid grote stapels ansichtkaarten. Als hij zich (in 1967) een weg baant door een smerige Braziliaanse favela, bekijkt hij zichzelf met een gevoel van afkeer: ‘De grote reporter Nooteboom bepaalt zijn aandacht bij zijn in Parijs aangeschafte, hedennacht door een hotelbediende uiterst glanzend gepoetste schoenen. Als hij dat niet doet kijkt hij in de ogen van andere mensen die iets uitdrukken waar hij tot nu toe de uitdrukking niet voor gevonden heeft.’
Hij brengt een kort bezoek aan Rome, zegt niets over de stad maar peinst erover hoe oneerlijk het is dat steden in onze afwezigheid door gaan te bestaan, onverschillig voor wat ons gebeurt. Op zich prima, tenzij je een beschrijving van Rome verwacht. Nootebooms werkelijke onderwerp is vaak niet de plek waar hij toevallig is, maar ‘die eigenaardige ziel die ik ben’, en hij is interessant genoeg, schrijft ook goed genoeg, om ons bij zijn belangstelling voor het geheel te betrekken. Bovendien lezen we reisverhalen ongetwijfeld om de schrijver, niet om de bezochte plaatsen; en wie gevoel heeft voor wat Flaubert eens en voor al beschreef als la melancholie des paquebots, zal sympathiek reageren op de jonge Nooteboom.
Hij geeft goede visuele beschrijvingen maar is beter als hij zijn gevoelens ter plekke weergeeft. Graven en landschappen beschrijft hij levendiger dan mensen: sterker nog, hij praat met niemand, afgezien van beroepsgidsen. Hij is een gereserveerde jongeman, die fatsoenshalve niet naar zijn medemensen staart, tenzij ze er zelf om vragen, zoals De Gaulle en Brendan Behan, die zich met veel publiek vertoon dood drinkt.
Ik heb nog niet gezegd hoe fraai Nooteboom vaak schrijft. Een pompeuze tombe in de kathedraal van Burgos beschrijft hij zo: ‘...het is als oude kant (...) het is een orgie van versierdrift, een fanatisme in goud dat hier in zwang geweest is, huiveringwekkend van overdadigheid, ook al door de zwijgende afgewende manier waarop dat gekrulde, gebeeldhouwde, gedraaide, gewentelde goud in het duister aanwezig is: hij (de gids) doet een licht aan en het begint te gloeien, en hij doet het uit en het blijft achter, afwezig en machtig, horend bij de gerafelde stemmen die ergens in de verte elkaar psalmen toedienen, en nog erger, horend bij het landschap dat rondom de stad ligt, droog en kaal, zand, en god weet vanaf welke hoogte af ook goudkleurig,