Als titel voor deze nieuwe verzameling verhalen is Namen en gezichten overigens een wel erg ruime jas. Hij nodigt licht uit tot het bedenken van spitsvondige interpretaties om de verhalen toch maar onder deze noemer bij elkaar te houden. Dat lukt niet met de helft van de verhalen zodat men moet erkennen dat de kleermaker zich verkeken heeft. Natuurlijk heeft de titel wel degelijk te maken met iets dat in de verhalen te vinden is: dat de namen niet bij de gezichten passen, of dat de mythe niets met de werkelijkheid uitstaande heeft, maar dat gaat slechts op voor de laatste drie verhalen: ‘Clara’, en ‘De verheerlijking’ en het verhaal over Chatterton. Voor ‘Tsunami’ en ‘Overige bestemmingen’ zijn kunstgrepen nodig, of het moest zijn dat de vrouw in ‘Tsunami’, die haar vriend na anderhalf jaar terugziet, ontdekt dat de naam die ze al die tijd met zich heeft meegedragen niet meer bij het gezicht past. Het is een wat voor de hand liggende interpretatie van een verhaal dat ik, ook toen het in De Revisor stond, niet karakteristiek voor Kellendonk vond, enigszins triviaal als het is. ‘Overige bestemmingen’ (uit 1978) behoort tot het soort verhalen als ‘Achter het licht’ (in Bouwval) en speelt zich af in sub-culturele kring in Londen. Twee vrienden beantwoorden de avances van een homoseksuele filmproducent en zien het als een middel om aan geld te komen om hun eigenlijke bestemming te financieren: een oosters klooster om daar het nirwana deelachtig te worden. De hoofdpersoon stelt zich hardnekkig sceptisch op tegenover dit plan en wil al snel stoppen met het gemakkelijke profiteren. Ook dit is niet een van Kellendonks beste verhalen.
Iets anders is het eerste en tegelijk recentste verhaal, ‘Buitenlandse dienst’. Kellendonk volbrengt daarin het hoogste denkbare op deze schaal: een even eenvoudig als diepzinnig verhaal waarin alle zinnen weefdraden van een patroon zijn. De titel slaat allereerst op de figuur van Gamal, een uit Egypte (!) afkomstige illegale gastarbeider. Hij komt één keer in de week op een ochtend het huis van de werkloze leraar schoonmaken die het verhaal doet. Hij krijgt daarvoor het bedrag van vijfentwintig gulden. Men kan niet zeggen dat hier twee culturen met elkaar in contact komen, want Gamals aandeel is gering: hij komt, doet nagenoeg zwijgend zijn werk en verdwijnt, de leraar opzadelend met duizend en een gedachten over deze schicht, die hem confronteert met zijn eigen culturele, maatschappelijke en persoonlijke bestaan. Gamals loutere aanwezigheid werkt als een spiegel waarin de leraar zich zelf begint te zien. Hij wringt zich in potsierlijke bochten om zich aan het zwijgzame ritueel van Gamal aan te passen. In feite heeft hij hem helemaal niet nodig; hij kan zijn huis sneller en efficiënter zelf schoonmaken. Tot op zekere hoogte doet hij dat al vóór Gamal arriveert en heeft hij ‘alle sporen van (zijn) lichamelijk bestaan verwijderd die misschien zijn weerzin zouden kunnen wekken en zijn trots, een trots zo groot als een struisvogelei, zouden kunnen krenken.’ Hun communicatie is gespannen, hakkelend en stroef als een rubber zool op een rubber vloer. De leraar wordt verondersteld het huis op de schoonmaakochtend te verlaten en pas om iets over twaalven terug te komen. Op dat tijdstip zit Gamal zedig en zwijgend na gedane arbeid te wachten. Dan begint de dans van het uitbetalen, waarna Gamal het huis verlaat zonder groet: ‘Ik heb het bange vermoeden dat hij elke week een vloek uitspreekt boven mijn drempel.’ Hij laat een onbepaald schuldgevoel achter en de
aandrift om met een snelle raid alle dingen in het huis op de juiste plaats te zetten. De spanning van het verhaal schuilt in de groteske tegenstelling en overeenkomst die de leraar tussen hen bevroedt: ‘Ben ik niet evenzeer een vreemdeling in dit mooie Nederland? Ik woon dan nog wel in mijn eigen huis, maar ik ben verstoten uit de samenleving. Ook ik word gek van de onverschilligheid om me heen en daarom vlei ik me met de illusie dat ik word gehaat. Zijn verdriet is tweeling van mijn verdriet, ik ben wat ik versta. Zouden onze eenzaamheden ons niet kunnen samenbrengen?’ Het brengt de leraar tot gedachten over de maatschappij en de democratie die deze toestand heeft veroorzaakt: ‘Haar beslissingen en vergissingen zijn natuurrampen waar geen verweer tegen is.’ Hij begint hun: ‘economie op menselijke schaal’ te idealiseren tegen de natuurramp van de economie van ‘de meerderheid’. Het vervelende is alleen dat Gamal buiten zijn deur doet alsof hij niet bestaat; hij ziet de leraar niet staan en loopt onverstoorbaar door met zijn eeuwige versleten plastic tas, gadegeslagen door zijn meester, die hem tevergeefs tot herkenning maant.
Gamal vraagt de leraar wel eens in een wonderlijk taaltje (‘Soms komt de vertaling van binnen verkeerd naar buiten’) een brief te corrigeren die hij aan een geliefde heeft gericht. De leraar verbaast zich dan over de ondertekening: ‘God’. Vanaf dat moment begint de titel ‘Buitenlandse dienst’ er een dimensie bij te krijgen, want Gamal spreekt zijn baas op een gegeven moment ook nog aan met ‘Manier Job’. Het verhaal begint bijbelse vormen aan te nemen en alle trekken van een gelijkenis te krijgen. Kellendonk schrijft een verhaal over een werkloze Nederlandse leraar en een buitenlandse illegale werknemer; dat gebeurt origineel en virtuoos en bovendien is het wat men noemt ‘actueel’. Ondertussen herschrijft hij, met het zachtste potlood tussen de regels, het verhaal van God en Job. Alle rampen die Job in het bijbelverhaal te verwerken krijgt zijn hier samengevat in de natuurramp van de werkeloosheid en een illegaal als Gamal. God krijgt de gedaante van Gamal en dat is geheel volgens het ‘godsbegrip’ van Kellendonk, voor wie God veel weg heeft van de mens. Maar er is ook verschil en dat is ook in Gamal gepersonifieerd: de verhouding tussen Gamal en de leraar bezorgt de laatste een schuldgevoel, hoewel daar objectief gezien geen reden voor is. Deze schuldeloze schuld stemt overeen met de strekking van het bijbelverhaal. ‘Is het om niet dat Job God vreest?’ wordt in de bijbel gevraagd. En inderdaad, Job wordt in de bijbel ‘oprecht, vroom, godvrezend, en wijkende het kwaad’ genoemd en toch overkomt hem ramp na ramp. Op dezelfde manier als Job zegt de leraar zonder ergens schuldig aan te zijn: ‘Ik ben met schuld beladen, diepbedroefd.’
‘Buitenlandse dienst’ moet direct na het autobiografische essay ‘Beeld en gelijkenis’ geschreven zijn. Het ademt er de geest van. Kellendonk schrijft daarin op verzoek over zijn ‘godsbegrip’, iets waarvan hij dacht het niet te bezitten tot hij aan het essay begon. Zonder dat hij nog enig gevoelsmatig contact heeft met zijn katholieke jeugd schrijft hij niettemin nog vast overtuigd te zijn ‘van de werkelijkheid van de erfzonde en ik schaam me nog steeds ongelukkig over alles wat ik doe en ben.’ Die erfzonde heeft echter een heel andere gedaante aangenomen dan in zijn jeugd: ‘Zo beleef ik althans het feit dat de mens een onaangepast schepsel is en dat er tussen zijn binnenwereld en de buitenwereld zonder ophouden een strijd woedt die diepe ellende voortbrengt, maar ook wonderbaarlijke kunst.’ Het verhaal over de mysterieze Gamal en de leraar laat iets van die strijd zien. Gamal is de buitenwereld, God die zijn buitenlandse diensten verricht en de leraar daarmee een spiegel voorhoudt. Wanneer de leraar hem op straat ziet, loopt hij onverstoorbaar door. Ziet hij hem niet, dan voelt hij zich door hem achtervolgd, ‘als door een volgtijger’. Het verhaal eindigt met een zin die zo uit de Statenvertaling kan zijn gelicht: de leraar ziet Gamal op een avond langs zijn huis lopen zonder dat hij het een blik waardig keurt: ‘Wat ben jij voor iemand, Gamal, dat je het huis van je slavernij toen met geen blik hebt willen gedenken?’
Dit verhaal, ‘De verheerlijking’ en ‘Dood en leven van Thomas Chatterton’ zorgden ervoor dat ik mijn geheime wens dat Kellendonk na Letter & Geest weer een roman, en geen verhalenbundel, zou publiceren, even vergat.
■