Klaus Mann
Eén zo'n tijdschrift was Die Sammlung, dat gedurende twee jaar verscheen en wel van september 1933 tot en met augustus 1935. Querido Verlag gaf het uit. Dat het eerste nummer al vrij snel na de ommekeer in Duitsland uitkwam is, naast de bereidheid van Emanuel Querido, in de eerste plaats te danken aan de voortreffelijke samenwerking tussen uitgever Landshoff en de schrijver Klaus Mann. Zij zagen kans, onder het adviserende oog van Heinrich Mann, Aldous Huxley en André Gide, een groot aantal belangrijke schrijvers te mobiliseren voor het nieuwe blad. Die medewerkers representeerden verschillende stromingen in literatuur en politiek, marxistische, liberale en conservatieve. Het blad legde zich niet vast op één richting. Het lijkt mij de vraag of een blad met een dergelijk verzamelkarakter in 1937 of 1938 nog een kans zou hebben gehad, gezien de steeds sterker wordende onderlinge verdeeldheid onder de emigranten. Maar in 1933 kon het nog - en hoe.
In de door thans Querido uitgegeven bloemlezing zijn aan het eind de inhoudsopgaven van de twee jaargangen integraal afgedrukt. Daaruit kan men de conclusie trekken dat Die Sammlung een blad van gewicht geweest is. Vele ‘kopstukken’ werkten eraan mee. Ik noem slechts enkele: Johannes R. Becher, Bert Brecht, Max Brod, Alfred Döblin, Magnus Hirschfeld, Alfred Kantorowicz, Else Lasker-Schüler, Walter Mehring, Joseph Roth. En er komen ook Nederlandse namen in voor. Het achtste nummer was geheel aan de Nederlandse literatuur gewijd; een eerbetoon aan het land dat deze mogelijkheid geboden had.
Frits Landshoff vertelt in een korte inleiding over de achtergronden van de oprichting. Hij schrijft dat het een moeilijke en kostbare zaak was het tijdschrift bij een verspreid over de wereld wonend publiek in huis te krijgen, maar hoe dat ging en vooral hoe het patroon van de verspreiding was, daarover had ik toch graag iets meer willen lezen. En het zou mij ook geïnteresseerd hebben te weten hoe groot de oplage was.
Ongeveer 275 bladzijden van de bundel worden in beslag genomen door de teksten uit het tijdschrift. Tot die omvang heeft Gerda Meijerink de ongeveer 1600 bladzijden van het tijdschrift teruggebracht. In een Verantwoording legt zij uit hoe zij dat gedaan heeft. Ik kan goed navoelen hoe zij met al die stukken in de weer geweest is. Een aantal jaren geleden heb ik een bloemlezing samengesteld uit het journalistieke werk van Joseph Roth die bij de andere Amsterdamse Exil-uitgever verschenen is. Bij het uitzoeken van die artikelen was ik, herinner ik mij, soms de wanhoop nabij. Zit dat thema er wel in? Is daar niet te veel van? Als ik dat lange stuk opneem, hoeveel kortere, maar ook karakteristieke moet ik dan laten vallen? Is de keuze genoeg gespreid in de tijd? Het liefst zou ik alle stukken opgenomen hebben, maar ik had ook te maken met het feit dat de mogelijkheiden van een uitgever niet onbegrensd zijn.
De samenstelster van Die Sammlung heeft in haar selectie, voor zover ik heb kunnen nagaan, het karakter van het tijdschrift goed intact gelaten. Terecht is zij van mening dat het niet slechts een literair blad was, maar ook politiek en algemeen cultureel. De keuze die daarvan het gevolg is, laat goed zien met welke problemen de buiten Duitsland levende auteurs in de beginjaren van de Hitler-dictatuur te maken kregen. Die gaan over stellingname en aanpassing, politiek, maar ook persoonlijk. Sommigen verdiepen zich in de achtergronden van de Duitse geschiedenis, een ander, zoals Jakob Wassermann beschrijft de betekenis die het landschap in zijn leven en werk inneemt. Dat in deze bundel ook stukken zijn opgenomen die verouderd en pathetisch aandoen, vind ik een sterk punt, omdat juist daarin de primaire reacties op het leven in ballingschap worden weergegeven.
Wat mij betreft gooit het stuk van Kantorowicz, ‘Literatuur die de oorlog voorbereidt’, hoge ogen. Dat komt ook, omdat ik al jaren voor deze indrukwekkende figuur bewondering koester.
Kantorowicz analyseert de ideologische voorbereiding van het nationaal-socialisme. Na de oorlog ('14-'18) is de Duitse jeugd geoefend in het doen, schrijft hij, maar ongeoefend in het denken. In Duitsland is een ideologie ontwikkeld van het niet-vragen. Aan de hand van verschillende voorbeelden uit de oorlogsliteratuur (Ernst Jünger, Franz Schauwecker) werkt hij dat uit. Als Schauwecker zou zeggen: ‘Op de idee komt het aan, op het geloof’ en je zou vragen: ‘Wat is de idee?’ dan zou Schauwecker antwoorden: ‘Duitsland.’ En als je dan verder vraagt: ‘Maar wat is Duitsland?’ zou hij zeggen: ‘De idee!’ Kantorowicz's artikel is van belang, omdat er wel meer perioden zijn waarin het niet-denken favoriet is.
De bloemlezing bevat een aantal bladzijden verhelderende noten, waarbij dient te worden aangetekend dat enkele de lezer niet veel wijzer maken. En zeer instructief zijn de korte biografische schetsen van de auteurs. Die zijn geschreven door Ruth Wolf, die samen met Gerda Meijerink ook de teksten uit Die Sammlung vertaalde.
Ik hoorde iemand de opmerking maken dat het een beetje onzin is met een vertaling te komen van deze Duitse stukken. Immers, zo zei hij, iemand die zich daarvoor interesseert kan die ook in het Duits lezen. Die mening heb ik bestreden. Veel mensen, vooral jongere, lezen geen Duits meer of te slecht. En er zijn gelukkig nog wel veel jongeren die zich interesseren voor de jaren dertig. Daarom is deze bundel vertaalde stukken een waardevolle aanwinst.
■