Vervolg van pagina 35
de oude archieven in Portraits of an age (voor een deel nooit gepubliceerd) maken duidelijk dat ook Crowninshield zijn blik voortdurend op Europa gericht hield, en dat in tegenstelling tot de twee andere toonaangevende culturele tijdschriften uit die tijd: The New Yorker en The Smart Set. De bijbehorende teksten ken ik niet, maar al zouden die van een zeer gering belang zijn, dan nog blijft het een feit dat Vanity Fair een schitterende fotografische nalatenschap heeft opgeleverd. Beperken we ons tot Europa, dan vinden we hier in elkaars gezelschap, zonder enige verwondering: François Mauriac, Paul Valéry, Ferenc Molnár, Igor Stravinsky, Vladimir Horowitz, John Maynard Keynes, Albert Einstein, Bertrand Russell, Joseph Conrad, de Sitwells, Jacques Lipschitz, Tristan Tzara, Erik Satie, Claude Debussy, Henri Bergson, William Butler Yeats en Maxim Gorki en vele tientallen anderen.
Frank Crowninshield, wat hij verder ook allemaal op zijn geweten mag hebben, moet een buitengewoon scherp gevoel gehad hebben voor de actuele kunstzinnige ontwikkelingen van zijn tijd. Hoe hij die als journalist benut heeft, laat zich met Portraits niet vaststellen. Het is echter duidelijk dat hij dat journalistieke uitgangspunt gecombineerd heeft met een voorliefde voor de portretfotografie van de hoogste kwaliteit. Daarmee heeft hij in de Verenigde Staten baanbrekend werk verricht. Onder de fotografen die regelmatig voor Vanity Fair hun lenzen gericht hebben, vinden we namen die tegenwoordig algemeen tot de grootsten uit de geschiedenis van de fotografie gerekend worden: Edward Steichen, Man Ray, Bernice Abbott, en Cecil Beaton.
Er staan nu ook weer prachtige portretten in Vanity Fair en de mooiste, de intiemste zijn nog steeds die in zwart-wit. Op de cover van september bij voorbeeld haalt Irving Penn feiloos de voornaamste kenmerken van Philip Roths gezicht naar voren: zijn wenkbrauwen, poriën en baardstoppels. Niettemin laat het zich hopen dat te zijner tijd, als Vanity Fair zich opnieuw te rusten legt (dat punt moet ieder tijdschrift immers steeds weer bereiken), het blad niet alleen een ‘portret van een tijdperk’ zal hebben opgeleverd in beeld, maar ook in woord. Het jongste nummer, september, doet vermoeden dat die hoop niet ongegrond is. IJdelheid en Kermis zijn daarin naar de achtergrond verdwenen (de mode en make-up advertenties even niet meegerekend) en Vanity Fair heeft zich verwijderd van Frank Crowninshield om zich dichter bij Thackeray te nestelen. Als die lijn in de behoefte aan minder vrolijkheid wordt doorgezet (helemaal tot Bunyan hoeft het wat mij betreft niet te komen) kunnen we over tweeëntwintig jaar met recht Shelley aanhalen en zeggen dat Vanity Fair niet dood is, maar ‘is wakker geworden uit de droom van het leven’.
■