oud-SS'er opmerkt: ‘Je merkt toch aan alles dat de meeste jongeren maling hebben aan alles wat met democratie te maken heeft. Ze zijn weer net zo onverstandig als wij in onze tijd. Met één verschil: zij kunnen beter weten.’
Armando wantrouwt deze tijd; hij vlucht in de herinnering en graaft verder in het verleden, ook in dat van hem zelf. In vergelijking met vroeger werk is Armando in zijn Berlijnse periode onverhuld autobiografisch geworden. Zo vormt een bezoek aan een bokswedstrijd in Berlijn aanleiding tot een tweetal stukken over zijn fascinatie voor de bokssport die hij als achttienjarige begon te beoefenen. Zonder echter zijn artistieke aspiraties op te geven; hij verbindt beide zelfs tot een kunstopvatting: ‘Boksen is eigenlijk net kunst: geweld, gedempt door regels, gekluisterd geweld. Wat blijft ons anders over dan het geweld te stileren, te esthetiseren, te verontschuldigen. Dat maak ik mezelf tenminste wijs.’ Voortdurend probeert Armando te benaderen wat kunst is of zou moeten zijn. Hij accepteert de kunst als vlucht om, in de woorden van Nietzsche, niet aan de waarheid te gronde te gaan - kunst als enige rechtvaardiging van het leven. En nog meer dan dat:
‘Kunst kan zelfs een troost zijn. Ook. Denk es aan muziek, die droevig tegen de ramen tikt, dat troost toch. Dat bevestigt vermoedens, dat brengt binnen en buiten in evenwicht, en dat is misschien wel troost. Ook als het donker om je heen wordt en de dieren een dansje maken, ook dan.’ Maar Armando praat niet alleen óver kunst, hij maakt ook kunst. Indrukwekkend zijn met name de beschrijvingen van de natuur waarin op hoogromantische, misschien zelfs symbolistische wijze menselijke krachten en gevoelens worden geprojecteerd. Een fraai voorbeeld bevat het verslag ‘Het bos’, het Grunewald waar Armando (toeval of schikking) het voormalig atelier bewoont van Arno Breker, ‘de beeldhouwer, die voor de Reichskanzlerei van Adolf H. die metershoge beelden maakte.’ Hij arriveert er wanneer het sneeuwt: ‘Pas gevallen sneeuw, die zo voorzichtig aan de takken hangt, nee, dat vind ik niet mooi, dat is sneeuw van de pret van de prentbriefkaart, dat is sneeuw, die kousjes draagt. En de sneeuw dan, die lallend het veld ruimt onder de straffe leiding van de zon? Nee. Bedaagde sneeuw, dat is pas mooi. Hongerige sneeuw in de schemer. Grimmige, vastberaden, hardnekkige sneeuw, in een oud bos. De sneeuw heeft het bospad breder gewenst, de sneeuw drukt zich tegen de boomstammen aan, er is voor niets meer plaats: er is slechts sneeuw en stam, het ligt en het staat. Meedogenloos. Wee degene, die vluchten wil. Bij het wit mag alleen nog maar zwart. En de bedreigde mens.’
Gekluisterd geweld; de kunstenaar als scheppend geweldenaar. Dat zoekt en vindt Armando ook in Toscane. En soms komen kunst en geweld tot een wonderlijke synthese, zoals in de Milanese kerk van S. Ambrogio die in 1943 door een bombardement werd getroffen: ‘Verwrongen ijzers, die zich ook als volwaardige kunstwerken gedragen. De kunst zet z'n meedogenloze wandeling voort, alles gebruikend, alles opeisend: tranen en staal.’ De kunst als machthebber aan wie niets (on)menselijks vreemd is. In het Toscaanse land leest Armando Jacob Burckhardts Die Kultur der Renaissance in Italien en uiteraard treffen hem de gruwelijke details over de gewelddadige machthebbers: ‘macht is haast niet te torsen’. Weer is er die mengeling van gevoelens over dat duistere gebied tussen kunst en daad, immers ‘wat hebben deze schavuiten nagelaten. Stadjes vol autoritaire architectuur. Stadspleinen vol vrees. Schitterend. Het spijt me oprecht, maar dit soort architectuur is angstaanjagend mooi. Alweer de schoonheid van het kwaad? Die Aesthetik des Schreckens? De democratische gebouwen heden ten dage, alles goed en wel, maar je weet nooit waar de ingang is. Hoe boeiend de mens is, hoe voortvarend. Hoe weerloos ook. En hoe onbewogen de natuur.’
Treffende beelden, treffende observaties, en toch lijkt Armando hier niet geheel ‘thuis’. Ondanks de overtuigingskracht van de meeste van zijn verslagen, ondanks het feit dat ze binnen zijn ‘thematiek’ vallen, ze missen iets. Armando betrapt zich zelf er een keer op dat zijn bericht veel weg heeft van een reisverslag, ‘en daar zit ik echt niet op te wachten’. Ik denk dat het Zuiden te licht is, te ruim; dat de bestudeerde en bewonderde kunstenaars te groot, te absoluut-schoon zijn. Armando's obsessie - de schoonheid van het kwaad - wortelt in de romantiek, in broeierige schemergebieden, in de verscheurde geesten van machthebbers en hun speelgoed. Hij besluit zijn bundel met de zin: ‘Ik begeef me weer op weg. Noordwaarts. Daar waar de radeloze generaties woeden.’ Daar waar Armando thuiskomt, voeg ik eraan toe.
■