Uit het leven van de archeologie
Wandelingen door de Antieke Wereld
Naar paleizen uit het slik door F.L. Bastet Uitgever: Querido, 232 p., f35, -
Rudi van der Paardt
In één van zijn vroege Griekse reisverhalen vertelt Alfred Kossman hoe hij in Olympia werd geconfronteerd met de restanten van een roemrijk verleden zonder daarbij de obligate bewondering te ondergaan. Hij kon zich bij de massa omgevallen zuilen eenvoudig niets voorstellen, en voerde als excuus aan dat hij nu eenmaal geen architect, historicus of classicus was. Zijn ervaring lijkt mij allesbehalve uniek: het is inderdaad heel moeilijk om zonder grote kennis van de materie bij een hoop veredeld puin een min of meer geslaagd bouwwerk op het netvlies te krijgen. Vandaar het succes bij voorbeeld van het door Evans gereconstrueerde Knossos, of, om dichter bij huis te blijven, van de ‘nieuwbouw’ in Xanten. Is er weinig of niets aan reconstructie gedaan, dan ziet men in situ meestal alleen maar wat men ziet: ‘kleine, onthoofde zuilen, hooi, een olijfboom’.
Wie denkt dat de publikaties van klassieke archeologen geschikt zijn om een indruk te krijgen van het verre verleden, komt nogal eens van een koude kermis thuis. Opgravingsverslagen zijn voor buitenstaanders geheel onleesbaar: men wordt bedolven onder tabellen en grafieken en het fotomateriaal is zo gedetailleerd, dat je door de bomen het bos niet meer ziet. Gelukkig zijn er ook vakgeleerden die de kunst verstaan uit disparate gegevens een leesbaar verslag te destilleren, dat de fantasie in werking zet. In de jaren twintig verschenen in de NRC inspirerende artikelen van de in Rome gestationeerde archeoloog H.M.R. Leopold. Zijn stukken zijn gebundeld in een zesdelige reeks Uit de leerschool van de spade; aan het eind van de jaren zestig is daaruit nog eens een selectie verschenen (wie zorgt voor een herdruk?). Een hedendaagse pendant van deze reeks lijkt te worden de serie ‘Wandelingen door de antieke wereld’ van de literator/archeoloog F.L. Bastet, conservator van het Leidse Rijksmuseum van Oudheden.
Evenals in Duizendjarig Dolen (1978) en Het maansteenrif (1979) gebruikt Bastet in zijn nieuwe bundel, Naar paleizen uit het slik (alweer een citaat), een typisch literaire truc om die gewenste aanschouwelijkheid te bereiken: de raamvertelling. Het centrale deel van de bundel is nu gewijd aan verslagen van reizigers naar Turkije, nadat eerder Rome en Griekenland waren ‘behandeld’. Men staat altijd weer verbaasd over de vondsten die Bastet in archieven en bibliotheken doet: nu delft hij op de memoires van Antoine Baron van Dedem (1774-1825), een reisverslag van de Antwerpse kolonel Rottiers (1771-1857), en de drie delen reisherinneringen van wethouder/dichter Jan van 's Gravenweert (1790-1870). Vooral de laatste blijkt een interessante persoonlijkheid, een merkwaardig mengsel van naïveteit en cynisme, met een scherp oog voor saillante details. Het door Bastet geciteerde slot van zijn journaal maakt je nieuwsgierig naar de receptie van diens overige literaire werk (hij vertaalde onder meer de epen van Homerus). Daarop lijken de volgende regels toch wel te zinspelen: ‘Gerust kan ik hier de opgave mijner onopgesierde bevindingen en ongehuichelde gewaarwordingen, het misschien reeds te lang gerekt verhaal van mijnen uitgebreiden reistogt besluiten, en welligt een nieuw vaarwel toeroepen aan een Vaderland, waar, van der jeugd af tot heden, onverschilligheid en miskenning mij veelal in stede van deelneming en bemoedigende welwillendheid, zijn te beurt gevallen.’
Een tweede motief, dat als een rode draad door de bundel loopt, is al even literair, zelfs te beschouwen als een metafoor voor het schrijven zelf: de vervalsing, in uitgebreidere zin het bedrog. Zijdelings komt dat aan de orde in een hoofdstuk met de wat ironische titel ‘Uren met Winckelmann’. Hierin wordt de grote oudheidkundige, de auteur van het onbetwiste meesterwerk Die Geschichte der Kunst des Altertums (1764) ‘van onderen bezien’. Winckelmanns pederastische neigingen blijken de inspiratiebron te zijn geweest voor een fraaie vervalsing, ‘Jupiter met Ganymedes’, van de Duitse schilder A.R. Mengs. Het is voor ons misschien wat moeilijk voorstelbaar dat een eminent kunstkenner als Winckelmann van een dergelijk bedrog het slachtoffer werd, maar het accentueert weer eens de Binsenwahrheit dat elke tijd zijn eigen antieke oudheid heeft. In dit verband is ook het laatste opstel, over Vosmaer en de schilder Alma Tadema, van belang. Opmerkelijk vind ik Bastets haast terloopse opmerking dat Tadema, die ‘Hadrian in Engeland’ schilderde, de Romeinse keizer en zijn vrouw Sabina voor even onafscheidelijk hield ‘als vorstelijk echtparen dat in de negentiende eeuw behoorden te zijn en dat doorgaans ook waren’. Aan deze beeldvorming in letterlijke zin van de oudheid zou een hele dissertatie, zo niet een reeks dissertaties, te wijden zijn.
F.L. Bastet