Detective-verhaal
De roman begint heel toepasselijk op een snelweg. Welling is met zijn vrouw en kinderen op weg naar zijn vakantiebestemming, een villa aan de Franse Rivièra, waar hij in opdracht van zijn uitgever een ‘steengoeie whodunit’ moet gaan schrijven. Hij hoopt er echter vooral te kunnen werken aan zijn essay over Mork. Onderweg krijgt hij panne. Een vrachtwagenchauffeur is bereid om zijn vrouw Maja en de kinderen alvast naar de plaats van bestemming te rijden. Tijdens de nachtelijke rit vertelt de man Maja een aantal hoogst curieuze griezelverhalen uit zijn chauffeurspraktijk. Eenmaal in de villa aangekomen besluit zij die verhalen op te schrijven.
In de tweede helft van de roman komen de verschillende verhaallijnen samen. Klaas en Maja zetten zich beiden aan het schrijven. De resultaten van hun schrijfwerk - het detectiveverhaal en het Morkessay van Welling en de door Maja opgetekende verhalen van de vrachtrijder - ‘citeert’ Haasse tussen de beschrijvingen van wat zich in en rond hun vakantieverblijf afspeelt door. Tussen de op het eerste gezicht ordeloos aaneengeregen tekstfragmenten beginnen vonken over te springen en ontstaan dwarsverbindingen die een fantastische samenhang suggereren. Langzamerhand wordt de plattegrond van het labyrint zichtbaar. Het oude vrouwtje uit een der verhalen van de vrachtrijder, die de chauffeur naar een gepatenteerd sexy slaapvertrek met naakschilderijen van haar zelf in haar betere dagen voert, herinnert ons aan de bejaarde, maar ooit beeldschone Baukje Jardinet, de ‘femme inspiratrice’ van de dichter Mork. Een ander verhaal, dat een toespeling op de Griekse schikgodinnen bevat, krijgt een staartje in de werkelijkheid wanneer Welling en Maja in het Hôtel des Parques (Hotel ‘De Schikgodinnen’) logeren. Zo zijn er tientallen overeenkomsten - door Haasse met veel raffinement aangebracht - tussen de verschillende onderdelen aan te wijzen.
Hella S. Haasse, foto Chris van Houts
De roman is dus uiterst zorgvuldig geconstrueerd; alles hangt met alles samen. Dit betekent overigens niet dat er op bepaalde onderdelen afzonderlijk niets valt aan te merken. Naar mijn smaak blijft bij voorbeeld het bewust tot cliché gemaakte detectiveverhaal in het subtiele vlechtwerk van het geheel te zeer een Fremdkörper. Ook de passages over de geheimzinnige huisbewaarder van de villa zijn bepaald minder geslaagd. Allerlei aanwijzingen doen vermoeden dat de eigenares van de villa niet op reis is, zoals de huisbewaarder beweert, maar reeds gestorven is. De huisbewaarder heeft haar wellicht heimelijk begraven op het terrein rondom de villa. Door haar dood te verzwijgen kan hij profijt blijven trekken van de huuropbrengsten. Natuurlijk is dit een uitstekend gegeven om de verbeelding op los te laten. Maar op dit punt heeft Haasse's eigen fantasie haar in de steek gelaten. De aanwijzingen zijn zo doorzichtig dat je als lezer al vanaf het eerste begin aanvoelt hoe de vork in de steel zit. Alleen Welling en zijn vrouw, op andere momenten toch zo vindingrijk, hebben lange tijd niets in de gaten. Pas tijdens de terugreis naar Nederland gaat ook hen een licht op; Haasse presenteert dit als een soort triomf van de verbeeldingskracht en heeft blijkbaar niet in de gaten gehad dat zij een konijn uit de hoed tovert dat zij er tevoren voor iedereen goed zichtbaar heeft ingestopt.
Daarentegen heeft zij aan het slot van de roman een heel verrassende ontknoping voor ons in petto. Welling ontvangt een brief van de plotseling overleden Baukje Jardinet waarin zij hem eindelijk kostbare informatie verschaft over Bernard Mork. Ik zal de clou niet verraden omdat de roman anders veel aan spanning inboet. In elk geval zijn de inlichtingen van dien aard dat zij het schitterende bouwwerk van Wellings veronderstellingen als een kaartenhuis ineen doen storten. Zijn essay is waardeloos geworden: ‘Een stuk van zijn leven was bestemd voor de prullemand’. De werkelijkheid heeft een keer genomen die grilliger is dan Welling op zijn meest fantasierijke ogenblikken had kunnen voorzien.
Vaak, maar niet altijd, heb ik Hella Haasse's spel met verbeelding en werkelijkheid geboeid gevolgd. Het illusionistische thema heeft een op maat geknipte compositie meegekregen die tot in de details is verzorgd. De verhalen van de vrachtrijder - zonder uitzondering juweeltjes van literaire fantasie - en de gedeeltes over de dichter Mork dragen op overtuigende wijze bij aan wat dit boek in de eerste plaats wil zijn: een naar alle zijden uitwaaierende maar niettemin nauwkeurig berekende vlucht der verbeelding. Dat de roman niet in álle opzichten volmaakt is, moet dan maar voor lief genomen worden.
■
Peter de Boer is Neerlandicus