Mary Berenson
Vervolg van pagina 17
nieuwe Goethe op z'n minst, en vergalde inplaats daarvan zijn leven met pedante naam-geverij. Mary stuurt haar moeder beschrijvingen van zijn woede-aanvallen: schreeuwend, zijn hoofd beukend tegen de muur, huilend over de grond rollend, gezichten trekkend tegen Mary, haar verwijtend dat zij zijn leven had verknoeid. Wat hij bedoeld kan hebben (maar Mary maakt een te naieve indruk dan dat zij aan zijn omkoopbaarheid geloofd kan hebben), is dat hij zijn ongelooflijke eruditie en vakkennis had verkocht aan een New Yorkse kunsthandelaar, Sir Joseph Duveen. Berenson verkocht zijn ziel aan de duivel, een moderne Faust, zegt Meryl Secrest, die in haar Berenson-biografie onthutsende lijsten produceert van verkopen via Duveem Brothers, waarbij Berenson zijn toeschrijvingen uit eerdere publicaties in optimistische zin gewijzigd had: ‘Atelier van Bellini’ was ‘Bellini’ geworden, bijvoorbeeld Lucratief voor handelaar én expert, want Berenson toucheerde vijfentwintig procent van de netto-winst. Hij poseerde echter als onafhankelijk kunsthistoricus. De transacties met Duveen verliepen in het diepste geheim, via agenten en onder een code-naam: ‘Doris’. De Berensons verzamelden een gigantisch fortuin (jaarlijks inkomen geschat op honderdduizend dollar per jaar na 1914), dat besteed werd aan een leven van verfijnde luxe op hun schitterende villa ‘i Tatti’ in Settignano bij Florence (40 kamers), aan de verfraaiingen van het huis (oorspronkelijk een vrij eenvoudig landhuis), smaakvolle tuinen, schilderijen, en aan non-stop entertaining voor tientallen illustere Europese en Amerikaanse gasten tegelijk. Berenson bouwde een bibliotheek op van 55.000 titels, die hij na zijn dood samen met de villa naliet aan Harvard University.
Maar Mary verveelde zich. Ze vond hun soort leven verschrikkelijk, zoals ze het leven met Frank Costelloe verschikkelijk had gevonden, niét het soort leven ‘zoals ze zelf gekozen zou hebben’. Instructies geven aan het keukenpersoneel was wel het ergste dat ze zich kon voorstellen, ze was nimmer bereid de namen van gerechten of van keukengerei te leren. Ze ergerde zich aan Berensons gewoonte, tientallen boeken uit catalogi te bestellen die hij zelf niet las, maar die van hypothetisch nut zouden kunnen zijn voor toekomstige studenten aan het ‘Instituut voor Humane Studies’ zoals hij dat droomde aan Harvard te kunnen nalaten. Zijn verliefdheden kwetsten haar. Haar laatste affaire, met Geoffrey Scott, Berensons secretaris, eindigde voor haar pijnlijk door diens huwelijk met de mooie maar domme Lady Sybil Cutting. Ze voelt zich dik, belachelijk, onbemind: ‘de literatuur heeft niets dan minachting voor een oude vrouw die dol is op jongemannen’. Ze trekt zich meer en meer terug op haar kamer, met haar brieven aan haar familie, van wie ze, pijnlijk duidelijk behalve voor haar zelf, vervreemd is. De innemende, vrolijke, optimistische Mary is dan bedolven onder een grillige en verwende half-invalide, gepreoccupeerd met kuren en kwakzalvers. Pas na jaren van verwijdering, na een ernstige emotionele crisis, blijkt de band met Bernard toch niet verbroken te zijn en weet ze hem tedere brieven te schrijven in een oprecht nederige toon, aangrijpend in het contrast met de overmoedige en levenslustige uit het begin van hun verhouding. Ze had zich aangesloten bij het leger van hen, die de lege plekken opvullen in de boeiende levens van anderen, en ze had zich erbij neergelegd. Het is niet echt een geringe verdienste.