Kip
De interpretatie van de buiten- en binnenwereld is hier kortom een nogal mistige aangelegenheid: ‘Weggedoken in mijn eigen rook / maar van vuur verstoken staarde ik, / Van bronnen droog, naar / - onnoembaar.’ En even verder, als de ik zich, kruipend voor een of andere overmacht, opeens op het grintpad aantreft, schrijft hij ‘ik wist niet meer wat ik deed / op het grintpad.’ Verhagen lijkt dus een poging te doen om op te schrijven hoezeer hij zich zelf en de wereld niet begrijpt, niet begrijpt hoe hij ergens komt, wat hij ziet, waarom hij zich hoe voelt et cetera. Een heel kenmerkende passage, die precies uitdrukt hoe alle psychische geworstel om waarheid en helderheid steeds weer op niets uitloopt is de volgende: ‘Ik hoop nog altijd dat ze geloofde dat ik dacht dat / ze een ander was, die ik was vergeten, / maar ik wist van meet af aan dat, / ondanks honderdduizend vlammen, dat -’ en dan is het weer enige tijd stil want bij zoveel tuimelend onbegrip moet wel gezwegen worden: de gedachte komt er niet uit, het resultaat is nul komma nu.
Ik sluit niet uit dat Verhagen heel diep over woorden als deze heeft nagedacht, maar nu ze er eenmaal staan zijn ze toch nog in hoge mate onmachtig, spinsels onder een per definitie troebele hersenpan. Tenslotte lijkt het toch te veel op het lang niet altijd leuke gezever, waarmee Wim T. Schippers een paar jaar geleden de onderkant van de VPRO-gids vulde.
Met die thematiek van de wereld als Tantaluskwelling en Sisyfusvat ineen, als verzameling dingen die (niet zich) oplossen als je net even niet kijkt heb je overigens het belangwekkendste van Kouwe voeten wel gehad. In de meeste gedichten lijkt de dichter zich sufgeprakkizeerd en oververmoeid bij het duistere geprevel van zijn innerlijke stem neer te leggen en het allemaal zonder weerstand op te schrijven. Symptomatisch voor zijn georakel lijkt mij de cyclus ‘Lager’, met een stoet nogal duistere beelden. Het begint met de volgende vier regels:
Een ooievaar aarzelde aan het raam.
Van m'n hoofd vloog een ei op,
van m'n wangen een schouder of voet,
er lag een hand op straat.
Misschien verbeelden ze de onzekerheid omtrent het fabeltje van de ooievaar: waar komt alles vandaan? Het gevolg is in elk geval omgekeerd, in plaats van een verklaring brengt deze ooievaar ontbinding, de ik valt uit elkaar. Een paar regels verder neigt, god mag weten hoe, ‘landinwaarts de schim van een kip’. De enige verklaring is dat het, als een soort Athene door Jupiter verwekte ei uit de tweede regel, onderweg is uitgebroed maar intussen is het ook al weer dood, een schim. Tegen het einde van de cyclus duikt de vage kip weer op, nu in de gedaante van een windhaan, die behalve uit een windei gekropen ook wel een echte windhaan zal zijn, dat wil zeggen met alle winden meewaait en alles ‘tergend registreert’, tergend omdat hij wel kan registreren maar niet interpreteren. Intussen ‘ligt daar // het geraamte van een