Subliem stijlgevoel
Musterung, zoals de titel van het fraaie dunkruk-deel luidt, bestaat uit schetsen en verhalen van maximaal vier à vijf bladzijden. (De boek- en toneelkritieken komen in respectievelijk deel drie en vier.) Thematisch gezien zou men de teksten kunnen samenvatten onder de noemer Oostenrijk 1900-1940. Polgar schrijft over de meest uiteenlopende voorvallen uit de ondergaande Donaumonarchie en uit het Oostenrijk van tussen de twee wereldoorlogen. Daarbij schuwt hij geenszins onderwerpen als: de eerste zeppelin in Wenen, de afzetmogelijkheden van suikerbakkers, en de opkomst van de cigarillo's. Speciale aandacht krijgen de Eerste Wereldoorlog, de ingrijpende gevolgen hiervan voor het land, alsmede het opkomend nationaal-socialisme in Duitsland zowel als Oostenrijk zelf.
Naast Polgars sublieme stijlgevoel - een slecht lopende zin leek hem niet te kunnen ontsnappen - is ook zijn humor een opvallende constante. Polgars humor is daarbij, in tegenstelling tot die van Karl Kraus, nergens bitter of agressief. Zelfs de gehate Duitsers worden doorgaans met mildheid behandeld. De sterk verschillende geaardheid tussen Oostenrijkers en Duitsers vormt trouwens een regelmatig terugkerend thema. Ergens merkt hij hierover op: ‘Der Österreicher, wenn er betrunken war, wollte die ganze Welt umarmen; der germanische Bruder, im gleichen Fall, sie kurz und klein schlagen.’
Overigens heeft Alfred Polgar, deze charmante en amusante causeur uit het oude Oostenrijk, volgens goed vaderlands schrijversgebruik nooit de beginselen van een politieke groepering omhelsd. Zoals hij anderzijds ook in zijn werk directe politieke uitspraken en stellingnamen zo veel mogelijk vermeed. Toch kan er geen twijfel over bestaan waar Polgars sympathie naar uitging; naar de sociaal-democratie. De liefde voor de kleine man, die in een groot deel van zijn schetsen een hoofdrol vervult, is net zo duidelijk waarneembaar als de afkeer van de heersers. Illustratief in dit opzicht lijkt me de slotzin van ‘Die kleinen Leute’: ‘Ich will lieber die Büste meines Briefträgers auf den Schreibtisch stellen als die des grossen Napoleon.’
In 1919 werd Alfred Polgar literair redacteur van het Weense dagblad Der neue Tag. Aan deze pacifistische krant werkten Robert Musil, Joseph Roth en Franz Werfel mee. Maar er was ook een bescheidener medewerker, die enige bekendheid had als expressionistisch dichter: Albert Ehrenstein. Van hem, ook al afkomstig uit een der armste joodse milieus van Wenen, verscheen de vroege novelle Tubutsch (1911) in vertaling.
Karl Tubutsch, wiens monoloog de inhoud van de korte novelle vormt, is iemand van het melancholieke en neurotische mensenslag: getemperd worden deze eigenschappen echter door een excentrieke humor en vooral door de gave des woords. Tubutsch flaneert over de straten en pleinen van Wenen, met als enige doel ‘te midden van alle denkbare bezigheden de meest exotische op het spoor te komen’. Aldus peinst hij over een doorwrocht essay dat ‘Over agenten en hun geuren’ zal gaan, en bekruipt hem ‘het onstilbare verlangen rioolwerkersvrouw te worden’. Tot daden evenwel komt Tubutsch niet en bijgevolg vormt de dood van twee vliegen in zijn inktpotje al een schokkende gebeurtenis, evenals trouwens het breken van één van zijn schoenveters. Wat Tubutsch van zijn medemensen onderscheidt, en wat hem tot zijn vreemde levenswandel aanzet, is ‘het verschil in innerlijke organisatie’ en vooral het besef dat alles ‘vergeefs en dwaas is als ieder speuren naar een oorzaak op deze wereld’.
Tubutsch, met zijn mengeling van melancholie en zelfspot een typisch produkt uit de oude Weense school, is in zijn excentriciteit en retoriek net kort genoeg om te blijven boeien. Hans Bakx vertaalde dit kleinood, wat trouwens geen gemakkelijke taak kan zijn geweest. Zijn Nederlands is zo mogelijk nog excentrieker dan het Duits van Ehrenstein. Als er in het origineel staat ‘Garnison’ luidt het Nederlands ‘syfilis-garnizoen’, en ‘diese Gesellschaft’ wordt zelfs vertaald met ‘dit egoïstische goelasj-genootschap.’ Of het vertaaltechnisch correct is betwijfel ik, maar storend is het allerminst. En bovendien moet gezegd, dat als Bakx wél vertaalt wat er in het Duits staat, hij vaak zeer vindingrijk is. Zo wordt bij voorbeeld, heel fraai, het Weense ‘Ja, mein Herzerl’, gezegd tegen een man, in het Nederlands: ‘Jaja, meneertje koekepeertje.’
■