Woelingen
Toch wel, zo merkte Butterfield, toen hij in zijn beste Chinees in een restaurant aan het dienstertje vroeg: ‘Ik wil even afrekenen.’ Ze verstrakte, en snauwde: ‘Het is heel onbeleefd die uitdrukking te bezigen.’ In het China van Deng Xiaoping leven beulen en slachtoffers uit de Culturele Revolutie op gespannen voet naast elkaar, en is ‘het vereffenen van de rekening’ iets waar beiden bang voor zijn, de eersten uit vrees voor eigen leven en positie, de laatsten omdat elke poging tot rechtvaardigheid achteraf het gevaar met zich meebrengt dat de rust van deze dagen verkeert in nieuwe onvoorspelbare woelingen.
Wat het recente verleden betekende voor de Chinese bevolking kan geïllustreerd worden met behulp van cijfers en statistieken - zoals het officiële bericht dat tussen 1966 en 1976 honderd miljoen Chinezen op een of andere manier slachtoffer werden van politieke vervolging. Verhelderender is misschien het verhaal van een afzonderlijke familie. Lihua was zes jaar toen de Culturele Revolutie losbrak. Haar vader was natuurkundige, haar moeder verpleegster. Een jaloerse buurman, lid van de Partij, organiseerde een radicale factie in hun woonblok, en kreeg zo inzage in het dossier van haar vader. Daaruit bleek dat deze voor 1949, in zijn studententijd, korte tijd lid was geweest van de Kwomingtang. Daarna verbrandden de rode gardes alle boeken, meubels en bezittingen van het gezin, en werd de vader ontslagen. De geheime politie verbande de hele familie naar een armoedig dorp in Hoenan. De partijkaders daar namen hen hun overige bezittingen af, en paradeerden de ouders van Lihua dagelijks door de straten, waarbij ze geslagen en vernederd werden. Binnen een paar weken bezweek haar moeder en was haar vader invalide. Haar broers en zij werden gekwalificeerd als ‘grootgrondbezitters’ zodat ze niet mochten werken, noch aanspraak konden maken op voedsel of medische hulp. Ze bleef in leven door hout te sprokkelen, en te bedelen. Maar ook de boeren waren doodarm: ze mochten er bij voorbeeld maar twee kippen en één varken op nahouden, omdat Mao vond dat ze anders kapitalistisch zouden worden. Wat boven het bestaansminimum werd geproduceerd werd ingepikt door de partijkaders.
Na 1976 werd haar vader gerehabiliteerd. Maar hij mocht niet terugkomen naar Peking en kreeg ook geen compensatie voor de tien jaar die hij verloren had. Evenmin mochten zijn kinderen teruggaan. Drie jaar onafgebroken gevechten met de bureaucratie waren er voor nodig voor Lihua er in slaagde naar Peking te komen. Ze was toen twintig, had geen onderwijs gehad en kon niet meer normaal eten. In de toekomst had ze geen enkel vertrouwen, en evenmin in het regime. Zulke verhalen kent elke Chinese familie. Butterfield tekent er een aantal van op, maar hij hoeft dat gelukkig nauwelijks meer te doen om het beeld van China onder Mao, zoals dat in de jaren zestig en zeventig in het Westen bestond, te vergruizelen. Dat is definitief gebeurd door de nieuwe Chinese leiders zelf, bij voorbeeld bij Dengs bezoek aan de VS in 1979, waar bij een diner in het Witte Huis Shirley Maclaine, de China-reizigster met de mooiste benen, Deng geestdriftig vertelde dat ze in 1971 op een landbouwcommune een kernfysicus had ontmoet die daar tomaten verbouwde, en haar verzekerde dat hij hier veel gelukkiger was dan in zijn lab. Deng viel haar in de rede en zei: ‘Hij loog. Hij moest dat toen zeggen.’