Vederlicht commentaar
Dit is Powells handelsmerk, het suggeren van gebeurtenissen via observaties van anderen die daar niet daadwerkelijk bij betrokken zijn; zijn verhaal is geen stelling, geen uitbeelding of evocatie van gemoedstoestanden, maar een vederlicht commentaar van sublieme ironie over het taalgebruik en de door de mogelijkheden van die taal aangereikte en beperkte sensaties van andere exemplarische figuren, wier werkelijkheidsgehalte groeit met hun waarschijnlijkheid. Op deze manier wordt de werkelijkheid niet zozeer in zijn boek gecomprimeerd en gespiegeld, als wel gevormd door de talige verbanden en reflecties van zijn werk.
Ik ben mij ervan bewust dat dergelijke opmerkingen veel te zwaar klinken voor een werkje waarvan de voornaamste karakteristiek een tragi-komische humor is, maar voor Powells werk in zijn algemeenheid geldt ongetwijfeld dat de filosofische inhoud er een is van ironische gedetacheerdheid, waaraan scherpte wordt gegeven door een ietwat malicieus voyeurisme, zoals hij dat zelf noemt, die de mensheid verdeelt in ‘voyeurs en exhibitionisten’, waarbij het duidelijk is tot welke categorie hij zelf gerekend moet worden. Nu kan Powell wel zeggen in zijn autobiografie dat ‘jaloezie, haat en boosaardigheid bijna altijd nadelige stimulansen zijn bij het schrijven van zijn romans’, het zijn wél precies de motieven, gevoegd bij ambitieuze machtswellust en manipulatiedrift, die hij zijn personages, zeker ook in dit laatste boek, toedicht. In dat verband is het veelzeggend dat we uit zijn Memoirs te weten komen dat de Duivels van Dostojevski door hem beschouwd wordt als de beste roman ooit geschreven. Omdat de slechtheid tot principe verheven in de literatuur vaak een larmoyant karakter krijgt, wordt bij Powell de boosaardigheid pas opgewekt door de schijnbaar toevallige, maar zorgvuldig voorbereide en beconstrueerde spelingen van het lot. De buitenstaander haalt zijn schouders op en grinnikt met leedvermaak; de onverkwikkelijkheden zijn slechts het resultaat van een komische samenloop van omstandigheden. Hiervoor is een timing vereist en een zelfbeheersing van de economie van het materiaal, waarin Powell, zeker wat zijn grote werk betreft, de meerdere lijkt van een schrijver met wie hij vaak vergeleken is, Marcel Proust. Op de kortere baan van dit laatste boek levert dat het gevaar op dat zijn karakters te weinig adem krijgen en daardoor karikaturaal dreigen te worden. Daarin lijkt hij dan weer op de enige rivaal van zijn postuur in de Britse letteren van de laatste halve eeuw, Evelyn Waugh, aan wie, evenmin
als aan Proust, een zeker leedvermaak niet ontzegd kan worden.
Het ligt voor de hand dat de omgeving waarin je het best uit de voeten kunt met een ironisch commentaar op een uit taaluitingen bestaande wereld, het literatuurbedrijf is, en ook hier moet weer de vergelijking met het magistrale werk Dance to the Music of Time negatief uitvallen: de verteller Jenkins (in tegenstelling tot Shadbold wel een alter ego van de schrijver Anthony Powell), de in zijn opportunisme op Walter Scott gelijkende populaire schrijver St. John Clarke, de voorbeeldige angry young schrijver X. Trapnel, het op literiare macht en aanzien beluste linkse duo Members en Quiggin, de zakkige uitgever Howard Craggs, kortom de hele levende literaire wereld in de grote romancyclus, is van oneindig groter kaliber dan het kleine literaire wereldje waarin de Wheel zich afspeelt, en vergeleken met de meer dan levensgrote, echter dan echte figuren uit de Dance, zijn de schrijver, zijn schrijvende jeugdvriend, zijn detectives-schrijvende vrouw, zijn oude vlam, zijn uitgever, de ‘televisie-persoonlijkheid’, de moderne literatuurdocent aan de universiteit, bijna typetjes zonder veel diepgang en vooral zonder veel sympathie voor het feit dat ze zijn zoals ze zijn.