Enge familie
Als het niet te gek wordt tenminste. De roman Lemmingen behandelt in hoofdzaak de gruwelijke lotgevallen van Daniël, zoon van een idealistisch NSB-echtpaar uit de betere kringen van het soort dat in de wandeling edelfascistisch heet. Hun adeldom blijkt eruit dat eenmaal een joodse voormalige werknemer door de particuliere chauffeur naar een onderduikadres wordt gebracht, en uit het feit dat voor bezoekende partijproleten bier en jenever overhaast uit de keuken moet worden gehaald, omdat diezelfde chauffeur daar zulk inferieur spul schijnt te consumeren. De ouders komen om aan het eind van de oorlog. Daniël, hoewel al zeventien in mei '40, lummelt de hele oorlog op school rond, maar is recht genoeg in de foute leer om een paar zondaren op eigen houtje van kant te maken. Na de oorlog wordt hij gewoon misdadiger en begeeft zich in een orgie van omstandig beschreven moorden - niet op degenen die verantwoordelijk zijn voor de dood van zijn ouders, want dat waren ‘soldaten’, maar op slappelingen die hem of zijn ouders in de weg hebben gestaan.
Het wordt allemaal opgeschreven later door zijn kleine broertje die vol bewondering is voor zoveel flinkheid. Een enge familie dus; maar de enige representant van de buitenwereld, een arts van het broertje die het relaas te lezen krijgt, is al even bewonderend, en klaagt erover dat zijn ouders in de oorlog ook al slappelingen zijn geweest. Het boek is blijkbaar de neerslag van een bloedserieuze wensdroom, en het is daarom wel te begrijpen dat zelfs de uitgever blijkbaar niet mag weten wie zich achter het pseudoniem van de auteur verbergt. Dat maakt het boek misschien interessant voor een psychiater. Als reconstructie van de werkelijkheid in en na de oorlog is het waardeloos, en als roman hangt het zozeer aan elkaar van de meest oppervlakkige clichés dat er moeilijk een serieus woord over te zeggen valt.
De beide andere boeken zijn wel serieuze pogingen tot reconstructie van een nazi-jeugd, en krijgen dus te maken met de algemene en de meer specifieke problemen van zo'n autobiografie. Het makkelijkst heeft de auteur het van Niet de schuld, wel de straf, die zich Rinnes Rijke noemt, maar dit pseudoniem al in het boek zelf prijsgeeft: hij heet Piet van Weelden. Zijn relaas begint op Dolle Dinsdag, 4 september 1944, als zijn vader, een weduwnaar die bij de NSB is en brood bakt voor de Wehrmacht, met zijn vier kleine kinderen op de vlucht slaat naar Duitsland. Rinnes, de oudste, is dan negen jaar. Hij wordt van de rest van het gezin gescheiden en komt diep in Duitsland in een opleidingskamp van de Hilterjeugd terecht, tussen veel oudere jongens. Hij leert er schieten en andere soldateske vaardigheden, krijgt veel bloed en gewelddadige dood onder ogen bij de ineenstorting, en arriveert als een zeer oude tienjarige weer in Rotterdam.
De kracht van dit relaas ligt in de beperking. De verteller is een volksjongen die blijkbaar ook in zijn latere leven weinig letters gelezen heeft. Zijn manuscript is ‘redactioneel bewerkt’, lezen we achterin, maar gelukkig met behoud van de sterke verteltrant. Hij onthoudt zich van achtergrondinformatie en commentaar, en bepaalt zich geheel tot wat zijn eigen ogen hebben gezien. Dat beschrijft hij met een groot talent voor het beeldende detail en een laconiek vermo-