Over misantropie en kameleons
L.H. Wiener, Daan Cartens en Gerrit Jan Zwier vertellen
Misantropie voor gevorderden door L.H. Wiener Uitgever: Bert Bakker, 128 p., f19,50
Naamloze angst door Gerrit Jan Zwier Uitgever: Ambo, 127 p., f19,50
Duel door Daan Cartens Uitgever: Bzztôh, 94 p., f19,50
Reinout Hogeweg
De gemeenschappelijke noemer van de vijf verhalen in Misantropie voor gevorderden van L.H. Wiener is het niet (meer) willen omgaan met andere mensen, een pleidooi voor het als eenzame wolven verder voortbestaan. Contact tussen de mensen onderling leidt toch maar tot misverstanden en ellende. Op het gezegde, dat de éne mens voor de andere een wolf is, wordt dan ook in de titel van het eerste verhaal: Homo homini lues gezinspeeld, alleen is de wolf uit de klassieke oudheid hier vervangen door de geslachtsziekte van onze verlichte tijd.
De ik-figuur in dit verhaal kiest voor het solitaire leven, maar heeft nogal inconsequent nog wel een telefoon en via dit indringend apparaat zoekt een vroegere leerlinge van hem contact om ‘weer eens met elkaar te praten’. Hij grijpt onmiddellijk naar de fles - dat zal hij overigens in het héle verhaal blijven doen om ten slotte over ‘een zwaar, gestadig bonzen’ in zijn hoofd te klagen - maar maakt toch een afspraak. Na een moeizame avond met veel praten, maar weinig ‘communicatie’, belanden zij wel samen in bed, maar van een vreugdevolle ontmoeting kan ook daar bepaald niet gesproken worden.
Het op zich zelf nog wel redelijke verhaal wordt helaas zó gewild ironisch en semi-lichtvoetig verteld, dat de lezer, indien hij dat niet al had, voorgoed genoeg krijgt van die toon. Het verhaal wémelt van de ‘leuke’, korte zinnetjes als: ‘Dat werk.’, ‘Dit kon zo niet.’, ‘Ik moest wat zeggen.’, ‘Het zou kunnen.’, ‘Zo moest je dat zien.’ en ‘Dat was dus opgelost.’. Ik geef deze citaten ‘Om maar een idee te geven.’, ‘Heel grappig.’. De twee volgende verhalen, waarbij de ik-figuur in het ene als solitair een vrouw ontmoet, die door al die eenzaamheid lichtelijk paranoïde is geworden en dus tot schrik van de ik ‘met iemand moet praten’ en in het andere erg treurig en nu 's morgens al dronken wordt, omdat zijn hond, de steun en aanspraak van de misantroop, overleden is, vertonen minder dit euvel van de ironie, maar overtuigen evenmin.
L.H. Wiener
In deze bundel staan echter ook twee oudere verhalen: Jachttafereel (uit 1967 en al in een vorige bundel van Wiener gepubliceerd) en Paranoia Judaica (uit 1970), die de inmiddels lichtelijk verveelde lezer plotseling verrassen door een geheel andere toon en een wél wezenlijke inhoud. Het thema van beide verhalen zou wat gewichtig het probleem van ‘de tweede generatie’ genoemd kunnen worden: de na de oorlog opgroeiende kinderen van joodse ouders, die geconfronteerd worden met de op hun familieleden gepleegde moord. Het proberen te verwerken van dit verleden kan tot een omgekeerde reactie leiden. De ik-figuur in Paranoia Judaica, die dan ongeveer dertien jaar oud is, vindt dat zijn familie ‘schuldig aan de oorlog is’, ‘Mijn ouders omdat ze nog in leven waren, ik omdat ik geboren was.’ Zijn oudere broertje reageert echter met een ongekende agressie, hém zal dit weerloos wegvoeren niet overkomen. Hij verschanst zich in een ondergronds hol, bewapent zich fanatiek en valt iedereen aan die hem of zijn familieleden te na komt. Zo wordt in het verwante verhaal Jachttafereel de twaalfjarige ik-figuur met een katapult bedreigd door een jongen, die hem onder de uitroep: ‘Dans jood!’ dwingt te dansen. De oudere broer, die hier getuige van is, grijpt radicaal in door de aanvaller met pijl en boog om zeep te brengen. Geheel niet bang voor mogelijke gevolgen zegt hij daarna: ‘Ik maak iedereen af. Die ongein heeft nu lang genoeg geduurd.’ Wanneer we mogen aannemen, dat met die ‘ongein’ eeuwen antisemitisme en vervolging wordt bedoeld, kan de lezer hem gelijk geven.
Zijn jongere broer heeft daarentegen, naast zijn schuldgevoel, door een reeks voorvallen de overtuiging gekregen, dat ieder die hem kwaad berokkent of zelfs alleen maar met hem omgaat, om het leven zal komen door ziekte of een ongeluk. ‘Als iemand mij iets aandoet, dan gaat hij dood.’ Omdat hij een in wezen zachtaardig karakter heeft en de mensen zijn waarschuwingen toch niet serieus nemen, besluit hij voortaan het contact met mensen te vermijden.
Voor de waarde van de hele bundel is het jammer, dat dit magische geloof van de ik-figuur als kleine jongen in de later geschreven verhalen zo ironisch wordt gepresenteerd als de bewuste misantropie van een modieuze midden-dertiger.