Pleidooi voor schoonheid en emotie
Zeven essays van Jorge Luis Borges
Zeven avonden door Jorge Luis Borges vertaling: Barber van der Pol Uitgever: De Bezige Bij, 186 p., f34,50
Maarten Steenmeijer
Naar aanleiding van de Islas Malvinas/Falkland Islandsoorlog verklaarde Jorge Luis Borges zich op nadrukkelijke wijze pacifist. Dit was vooral opmerkelijk, omdat hij zich enkele jaren daarvoor in lovende bewoordingen had uitgelaten over de militaire regimes van Pinochet en Videla. In het licht van Borges en zijn werk kunnen deze politieke uitspraken nauwelijks belangrijk genoemd worden. Dit gebrek aan politieke belangstelling betekent echter niet dat Borges geen moralist is. Al zijn werk is doortrokken van een moraal, die weliswaar verandert, maar haar esthetische karakter nooit verliest. Het is een moraal die haar wortels niet in de actualiteit vindt, zoals de talrijke voorbeelden uit de literatuur en de geschiedenis die Borges bijna terloops naar voren brengt evenmin van recente datum zijn.
In Zeven avonden (evenzovele recente lezingen die tot essays bewerkt zijn) ontvouwt Borges zijn ideeën over onderwerpen die hem tientallen jaren gefascineerd hebben en die aangeven hoe weinig hij zich wezenlijk interesseert voor de actualiteit van kranten en televisie: drie essays over literatuur (de Divina Commedia, de Duizend-en-een-nacht en poëzie), twee over religie (het boeddisme en de kabbala) en twee over ogenschijnlijk minder abstracte onderwerpen (de nachtmerrie en blindheid). Het is echter verleidelijk om ze allemaal literaire essays te noemen, niet alleen vanwege de vele malen dat Borges gebruik maakt van de wereldliteratuur, maar ook door de literaire vorm die alle essays hebben. Borges leeft niet met, maar in literatuur. Niet verwonderlijk is het dan ook om in het essay over de Divina Commedia (‘het summum van de literatuur en van de literaturen’) te lezen dat poëzie en geschiedenis niet wezenlijk van elkaar verschillen. Literatuur als wereldbeeld.
Jorge Luis Borges, tekening Siegfried Woldhek
Evenals de Divina Commedia leent de Duizend-en-een-nacht zich uitstekend om te illustreren hoeveel metamorfosen een groot werk kan ondergaan. In enkele pagina's trekt de geschiedenis van deze verhalen aan je voorbij en wordt aannemelijk gemaakt hoezeer dit boek ons beeld van het Oosten bepaalt en wordt duidelijk hoe beperkt dit beeld is: ‘Er is iets dat wij als het Oosten voelen, dat ik niet gevoeld heb in Israël en wel gevoeld heb in Granada en in Córdoba.’ Het is het Oosten van verborgen schatten en magie, het Oosten van de extreme tegenstellingen tussen arm en rijk, tussen gelukkig en ongelukkig. Misschien maakt Borges zich aan dezelfde generalisatie schuldig als hij veronderstelt dat de mensen in het Oosten ‘niet geïnteresseerd (zijn) in de opeenvolging van de feiten. Zij denken dat literatuur en poëzie eeuwige processen zijn.’
Een erudiete en bijna blinde lezer als Borges kan niet anders dan ‘leunen’ op herinneringen, citaten en namen. De talrijke gegevens die hij aanvoert zijn echter nergens te veel, omdat ze alleen maar gebruikt worden om de gedachten te helpen vormen. Ze zijn niet meer dan bouwstenen in een constructie die volkomen borgesiaans is, al maakt de oude dichter je wel nieuwsgierig naar zijn lectuur.
Borges' eruditie vormt dan ook uitsluitend het fundament van deze essays. Zijn ambities zijn niet academisch. Waar het hem om gaat is de emotie, de esthetica. In alle essays zijn bekoring, esthetisch, schoonheid, geluk en emotie sleutelwoorden. Zeven avonden is misschien aller eerst een pleidooi voor schoonheid en emotie. Grondgedachte hierbij is dat de schoonheid van poëzie - en kunst in het algemeen - niet via regels of oordelen gekend kunnen worden; men is er gevoelig voor of niet. Stellen dat Borges er gevoelig voor is, is een understatement: ‘Ik heb altijd gevoeld dat mijn bestemming, voor alles, een literaire bestemming was; dat wil zeggen, mij zouden veel slechte dingen en enkele goede dingen overkomen, maar ik heb altijd geweten dat dat allemaal, op den duur, zou veranderen in woorden, bovenal de slechte dingen, want geluk hoeft niet te worden omgezet: geluk is zijn eigen doel.’ Dezelfde sublimatie in literatuur is te vinden in het essay over de Divina Commedia, waarin Dante als personage in zijn werk en Dante als mens nauwelijks van elkaar zijn te onderscheiden.
Nu doet de paradox zich voor dat Borges aan de ene kant beweert dat schoonheid alleen maar direct beleefd kan worden en het zinloos is haar ‘op te lossen’ in woorden, maar aan de andere kant zelf schrijft (‘oordeelt’) over poëzie, over literatuur. Hij verantwoordt deze tegenstelling niet, en hoeft dit ook niet te doen, omdat zijn - bedrieglijk eenvoudige - woorden deze paradox vanzelf opheffen: zijn essays over poëzie worden poëzie. Ze vormen tevens sprankelende tegenvoorbeelden van de spreekwoordelijke neiging tot bombast in de Spaanstalige literatuur.
In de stukken over poëzie en de kabbala werd de betovering soms verbroken. Ze hebben niet het hechte, doorzichtige karakter van de overige essays. Enkele vreemde overgangen en verbanden die niet uitgewerkt waren, stoorden me bij herlezing misschien nog wel meer dan tijdens de eerste lezing. Dat ligt niet aan de vertaling, die de originele tekst heel secuur volgt. Het is goed dat Barber van der Pol zich niet heeft laten meeslepen door Borges' vreugde over de talrijke bewerkingen die de Duizend-en-een-nacht ondergaan heeft en die bijna een pleidooi voor vrij vertalen is, maar heeft getracht zich zo min mogelijk vrijheden te permitteren.
■