Authenticiteit
Ook in zijn literaire kritieken, die in Oriëntaties voornamelijk over buitenlandse schrijvers handelen, is het systeem in de menselijke verontachtzaming van het menselijke, om het zo maar uit te drukken, te vinden. Daarin kan men bij herhaling de zinswending aantreffen dat het de betrokken schrijver, waar Vogelaar gunstig over denkt, ‘niet om het individuele óf zogenaamd algemeen menselijke’ gaat, maar om iets dat algemeen is. De schrijvers die Vogelaar bespreekt hebben in niet weinig gevallen mij ook iets te zeggen, maar Vogelaar redeneert ze steevast naar zich toe. Dat is zijn goed recht, maar het komt er altijd op neer dat die schrijvers in zijn ogen hebben gebroken met het persoonlijke in de literatuur en zich met algemener zaken bezighouden. Dat ik mij ook aangetrokken voel door schrijvers als Valéry, Robert Walser, Bruno Schulz, Michel Leiris en, onder voorbehoud, Italo Calvino, heeft zeker te maken met het objectiverende, essayistische, allegoriserende en intellectuele in hun werk. Maar deze sympathie vaagt schrijvers die onbevangeneren ‘subjectiever’ te werk gaan niet weg, integendeel: er loopt een rechte lijn van subjectieve naar objectieve schrijvers. Het verschil tussen deze schrijvers heeft te maken met een verschil in temperament. Voor mij is er geen breuk tussen Robert Walser en Maarten Biesheuvel, tussen Bruno Schulz en Jeroen Brouwers. Ook al is hun werk rechtstreekser autobiografisch, de authenticiteit ervan wordt mede bepaald door een neiging naar het groteske bij de een en naar het hyperbolische bij de ander. Het ‘subjectivisme’ van Biesheuvel en Brouwers is geen plat realisme, zoals Vogelaar zou denken, maar eerder tot het extreme doorgevoerd subjectivisme.
Vogelaar onderscheidt twee vormen van authenticiteit die absolute tegenstellingen zijn. De een is het subjectieve en individuele, de ander het geobjectiveerde en algemene. In zijn artikel over de Franse schrijver Michel Leiris, die voornamelijk autobiografische boeken heeft geschreven met veel ‘reflectie’, beschouwingen over zijn eigen persoon en schrijverschap, verabsoluteert hij die tegenstellingen door te zeggen dat authenticiteit bereikt wordt door ‘omwegen en zijwegen in te slaan, door mythologisering en theatralisering, door een opperste aan gekonstrueerdheid en gekunsteldheid, kortom door een veelheid van kunstgrepen en een uiterste aan verbeeldingskracht’. Ik ben het hier alleen maar niet mee eens omdat het een tegenstelling schept waar slechts sprake is van gradatie: zo werkt de literaire verbeelding. Waar het verkeerd gaat is wanneer er gesproken wordt van ‘een opperste aan gekonstrueerdheid en gekunsteldheid’, want op dat moment verdwijnt de schrijver uit het zicht en ontstaat het gevaar dat de literatuur een eigen leven gaat leiden. Voor Vogelaar moet het persoonlijke en individuele zich luist oplossen in het werk, terwijl het voor mij juist zichtbaar moet blijven, omdat het als literatuur anders in de lucht gaat hangen. De schrijver zelf moet door alles wat hij schrijft heen schijnen. Een schrijver als Max Frisch illustreert dat: jarenlang vermomde hij zich in zijn werk, tot hij moest toegeven dat hij zich eigenlijk verschool en het contact aan het verliezen was met zichzelf. En Vogelaar bewijst het zelf met zijn in Raster gepubliceerde dagboekfragmenten, ook al speelt hij daarin ook weer een spelletje met zichzelf door zich als De Dagboekschrijver te vermommen. Het geheime ideaal van elke schrijver is om in de vorm die hij kiest zo dicht mogelijk bij zichzelf te blijven. Niet de buitenlandse, meestal ook internationaal erkende schrijvers die Vogelaar in
Oriëntaties behandelt verdwijnen in de vorm van het werk, de schrijvers van het Andere proza laten de vorm zo'n eigen leven leiden dat het bloedeloos gekunstel wordt waarin ook wat ze te zeggen hebben verdwijnt. Maar gezegd moet worden dat Vogelaar zich steeds meer bewust wordt van de grenzen van de deviante stijl en vorm in de literatuur: Finnegans Wake van James Joyce gaat ook voor hem te ver.
De kern van Vogelaars poëtica, zoals men die uit de kritieken in Oriëntaties kan lezen, is dat een schrijver niet iets bedenkt, maar dat hij wat er aan taal om hen heen is gebruikt en tot een nieuw geheel smeedt. Een schrijver is een spreekbuis en als zodanig niet verschillend van andere mensen. Hij werkt met de bestaande ‘talen’ in de samenleving en door zijn bewerking ervan houdt hij de samenleving en de lezers een kritische spiegel voor. Uit het werk van een schrijver moet elk verhalend element geweerd worden, want dat verstoort het bewustzijn van de lezer niet, dat leidt tot herkenning en zodra een lezer samenvalt met wat hij leest is zijn kritische faculteit uitgeschakeld. Een schrijver moet de ‘realistische illusie’ verstoren.
Vogelaar doet het voorkomen alsof in de literatuur de realistische illusie regel is, maar dat is helemaal niet het geval. In het werk van Krol, Meijsing, Matsier, Kellendonk, De Winter is geen sprake van een uitgesproken realistische werkelijkheid. Over deze schrijvers, behoudens Krol, spreekt Vogelaar zich niet uit omdat zij hun werk niet vergezeld doen gaan van essays waarin ze laten uitkomen dat zij de wereld waarin ze leven verachten en geen onderdeel willen zijn van haar ‘valse bewustzijn’. In zijn enigszins welwillende bespreking van De (ver)wording van de jongere Dürer klinkt iets door van: De Winter heeft het inzicht nog niet bereikt. De Winter laat zijn hoofdpersoon dingen meemaken die ertoe leiden dat hij alles om zich heen met eigen ogen leert zien. Dat is iets achterhaalds, volgens Vogelaar. Het is een illusie om te denken dat mensen eigen betekenissen aan verschijnselen en dingen kunnen hechten, dat is ‘de illusie dat alleen maar de verkeerde verpakking van woorden en beelden verwijderd hoeft te worden om ongerepte, nog in te vullen oorspronkelijke emoties en gedachten te vinden.’ Hij voegt er met vervalsend dédain aan toe: ‘“Zichzelf zoeken” is daarvoor één uitdrukking’, alsof het thema van het zoeken naar een identiteit altijd en in principe not done, verkeerd is. Daar is echter niets verkeerds aan als het door een goede schrijver gebeurt.
In Oriëntaties hangt een sfeer van permanente humeurigheid, theoretisch onderbouwd. In de afdeling Kritieken staan veel stukken die de