Gevoelige natuur
Wie de kleine driehonderd bladzijden met reacties op Slauerhoffs poëzie van de korte, maar rake impressie van Herman van den Bergh van Slauerhoffs debuut, Archipel, tot en met de structurele analyse van Willem J. van der Paardt van drie gedichten die ‘Het einde’ zijn getiteld, achter elkaar leest, wordt getroffen door de sterke persoonlijke betrokkenheid die uit vrijwel alle bijdragen spreekt: ook met zijn werk dwong, c.q. dwingt Slauerhoff kennelijk tot een duidelijke stellingname. Al uit de eerste kritieken spreekt vaak een apologetische toon, al laten de eerste protesten tegen diverse vormen van slordigheid (een kernwoord uit de latere Slauerhoff-kritiek) zich horen. Verbluffend raak is de kenschets die Martinus Nijhoff in zijn NRC-recensie van Archipel geeft van Slauerhoffs (poëtische) persoonlijkheid: ‘Slauerhoff heeft een buitengewoon gevoelige natuur, zeer menslievend, zeer medelijdend. Hij schaamt zich hiervoor, en steekt deze eenvoud weg in een lyriek, met opzet gecompliceerd. Maar dan zorgt hij ervoor, waarschijnlijk onbewust, dat deze opzet merkbaar is en terdege door de mand valt. Dit doet hij door het aanheffen van verscheurende dissonanten en krassende gemeenplaatsen (...) Hij probeert de waarheid, die naar hij meent niemand durft te zeggen, met de waarheid te bedekken. Hij overschreeuwt zich en denkt: nu zal niemand mij goddank geloven.’ Dat Slauerhoff deze recensie heeft bewaard - Kroon deelt dit mee in zijn ‘Bronvermelding’ - lijkt mij veelbetekenend.
Niet alle recensenten waren meteen zo met Slauerhoff ingenomen. In Kroons noten vindt men fragmenten uit negatieve kritieken, bij voorbeeld van ene Johan Koning, die opmerkte: ‘Deze verzenbundel (Archipel) van J. Slauerhoff is er één die de lezer niet ontroert, niet troost, niet veredelt, niet verrijkt. Die hem enkel uit zijn humeur brengt en heel erg ook.’ Voor deze emotionele afwijzing zou Ter Braak later de psychologische verklaring geven, maar dan zijn wij dus al aangeland in de Forum-periode, ongetwijfeld Slauerhoffs glorietijd. Van beslissende betekenis voor de algemene erkenning van deze ‘raskunstenaar, een groots-onbekommerde om de betweterij van schoolmeesters en farizeeërs’ (Marsman) is het grote opstel van Du perron geweest ‘Gesprek over Slauerhoff’ (1930), gebundeld in Cahiers van een lezer. Daarin worden ten overstaan van een heer met ‘keurige scheiding, bril, aktentas en notitieboekje’, een representant van een verouderd type poëzie, de bezwaren tegen Slauerhoff ontzenuwd, zijn kwaliteiten breed uitgemeten en zijn leidende positie in de moderne letterkunde vastgesteld. Ter Braak, Marsman, Van Vriesland en Vestdijk vielen Du Perron bij. Dat ook buiten de kringen van Forum, bij voorbeeld bij vooraanstaande critici als P.H. Ritter jr. en Anton van Duinkerken Slauerhoffs grootheid werd erkend, blijkt vooral uit de vele eulogieën die in 1936 bij diens overlijden verschenen.
J. Slauerhoff, tekening Siegfried Woldhek
Na de Tweede Wereldoorlog krijgen de publikaties over Slauerhoff uiteraard een meer essayistisch of wetenschappelijk karakter. Wat algemenere karakteristieken van persoon en werk verschijnen nog wel bij de uitgave van de Verzamelde Werken (acht delen), de Verzamelde Gedichten, het door K. Lekkerkerker bezorgde Dagboek, de diverse biografische studies, maar het specialistenwerk neemt duidelijk toe. Van de oudere publikaties vallen vooral de artikelen van Hendrik de Vries op, onder andere over Slauerhoffs vertalingen uit het Spaans. In de jaren zestig ontstaat een polemiek rond een van Slau's oudste gedichten, ‘Het boegbeeld: de ziel’, al door Du Perron aangewezen als de