Aannemelijk
Bondig komt Van Oostrom tot de conclusie dat ‘tegenover dit aristocratisch geschal de stem des volks maar zwak klinkt’. Het lijkt na deze bewijsvoering op zijn minst aannemelijk dat meer dan dertig jaar lang (Hellinga begon zijn Reinaert-studie in 1952) een te volkse tekst de wereld is ingestuurd en dat de kinderen voor wie Paul Biegel ‘een eigentijdse bewerking’ maakte, hoe aardig ook, te gemeenzaam zijn aangesproken: ‘Zijn doel met deze tekst: het volk te vermaken, heb ik als voornaamste richtlijn aangehouden, en bewust gekozen voor een spreektaal-tekst in een poging de geladenheid van het middeleeuwse vers te spuien in het taaleigen van heden.’ In het tweede deel van zijn boekje werpt Van Oostrom de vragen naar de functie van de tekst op, en wat de hoge meneren ervan vonden.
Op grond van een paar dertiende-eeuwse, maar merendeels veertiende- en zelfs vijftiende-eeuwse uitspraken in adellijke teksten komt Van Oostrom tot een negatief beeld van de vos. Hij is het type van de scalc en dat heeft met schalks niets en met schurkachtigheid alles te maken. Schrijvers als Van Maerlant, Potter en Van Hildegaersberch waarschuwden tegen de streken van de vos, hij is geen haar beter dan de andere bedriegers en huichelaars in het dierenrijk. Ook de in de Reinaert zelf herhaalde malen gebruikte kwalificatie fel, lees sluw, gemeen, wijst in dezelfde richting. Heel speculatief - hij komt daar rond voor uit - stelt Van Oostrom dat de Reinaert primair ontvangen is als ‘een van de zeldzame middeleeuwse litteraire werken zonder positief personage met wie het zich zelfgenoegzaam identificeren is.’
De vos als (boze) koning tronend op het rad van Fortuna, waarop de leeuw als verstoten vorst de laagste positie inneemt
Het woordje zelfgenoegzaam duidt binnen de speculatie op enige voorzichtigheid en het aanwijzen van minstens drie ontsnappingsmogelijkheden die het adellijk publiek had om aan het ongewone te ontkomen is ook gematigd: aan het hof besefte men dat het maar literatuur was, slechts een dierenroman. En omdat bij voorbeeld in een verhaal als Karel ende Elegast juist wel een aardig beeld van het hof was geschetst, vond men het allemaal niet zo erg als het in de Reinaert werd voorgesteld.
Het verhaal zit wel vol interne onlustgevoelens, maar zelfspot en zelfkritiek graven niet zo diep dat het eigen wereldbeeld deerlijk geschonden wordt. Aldus Van Oostrom, maar ik denk dat zijn conclusie wat dit betreft toch te haastig is.
Hij houdt met twee zaken te weinig rekening: de verhaalstructuur dwingt het publiek (van welke status ook) mee te gaan met de vos en de kwalificaties van de vos als boosaardig type hebben in de eerste plaats een functie in de context en situatie waarin de vos op dat moment met andere, lees tégen andere personages optreedt. De grap, de truc, de geniale vondst van het verhaal is dat het begint op een rechtszitting waar de beschuldigde vos afwezig is; pas als de bewijzen van zijn schuld geleverd zijn en hij tweemaal vergeefs aan het hof is gedaagd, verschijnt hij na de derde indaging ten tonele. Al die tijd hebben wij, het publiek, op zijn komst zitten wachten, we weten dat het nu menens wordt en horen dat de langverwachte een list in petto heeft. Op dat moment hangen wij aan zijn lippen, gaan we met hem mee, wie hij ook is, al was het de duivel zelf.
Lulofs zit er op dit punt volledig naast: hij geeft als reden voor de komst van de vos naar het hof dat hij optreedt namens de clan, de familie. Kwam hij niet, dan zou de familie onherstelbare oneer zijn aangedaan. Zo'n interpretatie gaat voorbij aan het feit dat de vos niet meer is dan een Stellvertreter, hij zit vast aan de verteller; díé is het die het verhaal stuurt, hij zelfheeft daarin niet veel te zeggen. We moeten niet watertrappen als we kunnen zwemmen, dus mee met de verteller, niet stilstaan bij de vos.