Hein Boeken
In geschreven portretten van kunstenaars als bij voorbeeld Willem Kloos, Alphons Diepenbrock, Lodewijk van Deyssel, Jan Veth en Jacobus van Looy maken zowel Erens als Timmerman een duidelijker situering van de literatuur van de tachtigers in hun tijd mogelijk. Daarbij zijn er, zoals Van Duinkerken al opmerkte, verschillen. De eerder genoemde dichter Hein Boeken bij voorbeeld wordt door Erens als volgt beschreven: ‘Hein Boeken is geweest een man van den vrede, die trachtte bij ontstemdheid of meeningsverschillen de harmonie te herstellen. De goede Hein was altijd bereid in ieders leed en vreugde te deelen. Hij is een fijn artiest, de ciseleerder van diepgevoelde en kunstige sonnetten. Ook is hij een erudiet; hij is op de hoogte van de verschillende Europeesche literaturen, maar de klassieke letteren hebben vooral zijn liefde gehad.’ Bij Timmerman lezen we: ‘Ja, daar was inderdaad ook Hein Boeken, de zonderlinge intimus en accoliet van Willem Kloos in dien tijd, voor wien hij een kinderlijke en oprechte vereering koesterde, wien hij in alle moeilijkheden met groote zelfverloochening hielp en verdedigde. Men zag hen altijd samen zitten achter een glaasje van 't een of 't ander, zonder iets te zeggen, Boeken na een doordachte slok zwaar zuchtend en zijn broek ophalend, Kloos in diep gepeins verzonken naar den grond starend met ook zijn handen diep in zijn broekzakken en nu en dan rondstarend of hij pas uit een sluimering ontwaakte...’
Waarom zet men zijn herinneringen op papier? Timmerman legt dat uit in zijn Voorwoord: ‘Er zijn twee redenen waarom ik ondernomen heb deze Autobiografie te schrijven. Ten eerste heb ik mijn heele leven intens genoten van dergelijke lectuur. (...) Ten tweede, heeft men mij honderd maal gezegd, dat ik zoo genoegelijk kon vertellen. (...) Bovendien ben ik bevriend geweest met de meeste mannen van de beweging van tachtig, aan wier omgang ik eindeloos veel levensblijheid en intellectueele frischheid te danken heb.’ Timmerman stelt zich, zoals hij zelf zegt, vooral op als verteller. Een groot deel van zijn boek beschrijft zijn jeugd in het beschermde, gegoede Amsterdamse milieu waarin hij opgroeit. Nadat zijn vader hem aanvankelijk thuis een opleiding heeft gegeven besluit deze dat het jongetje Gidius op negenjarige leeftijd ‘onder de jongens’ moet komen: ‘De verblinding van mijn vader, dat ik een aankomend aspirantgenie was, een geloof dat uit negentig procent genegenheid en tien, door mij altijd te verontschuldigen, procent ijdelheid voortkwam - hij wilde althans een déél van de eer mijner vorming genieten! - heeft mij op de lagere school, waar ik volle drie jaar te laat debuteerde, maanden lang op de droevigste manier doen lijden.’ In deze, dicht bij zich zelf liggende vertelling blijft Timmerman observeren. De járen later neergeschreven uitspraken van de vader worden droogweg aan het papier toevertrouwd, alsof ze gisteren gehoord waren. De figuren blijven bij Timmerman steken in die observatie; zij groeien niet uit tot karakters. Het is typerend dat zijn enige roman, Leo en Gerda (uit-
vervolg op pagina 40