Bevrijde seksualiteit
Het nieuwe type bevrijde seksualiteit is onvrijer dan ooit tevoren: het wordt volledig gedomineerd door het principe van de ruil, van de kortstondige overeenkomst van vraag en aanbod. Het systeem lijkt onontkoombaar. Zelfs degenen die er schijnbaar het radicaalst tegen opponeren zijn er volgens Strauss de gevangenen, ja zelfs de pleitbezorgers van.
Zijn kritiek op de demonstrerende krakers in Paren, passanten is nog scherper dan die op een groep jonge activisten in Rumor. Daar noemde hij die activisten weliswaar de heimelijk geestverwanten van juist die macht, die staatsmachine die ze wilden vernietigen, maar zag hij ondanks alle emotieloze perfectie van hun daden nog een laatste rest niet-geïntegreerd verzet, een rest oorspronkelijke hartstocht. In Paren, passanten is ook die minimale sympathie verdwenen. ‘Voor de buitenstaanders spelen agitatie, belangen, hoge waarden een rol - voor de actievoerders is het politieke alleen maar een goedkoop nest. Ik verafschuw daarom hun lichtzinnige moed tegen de politie; wat heeft die helemaal te betekenen als iemand geen gram gevoel meer voor zichzelf heeft en zelfs het pak rammel dat hij oploopt lijdzaam als een fakir van de solidariteit ondergaat.’ Daadwerkelijk verzet ziet Strauss nagenoeg alleen nog bij sommige kunstenaars, bij mensen in elk geval die ‘niet met hun jeugd ook de moed verliezen, maar die naarmate ze ouder worden des te radicaler en onverbiddelijker voor hun zaak opkomen. Van hen zou menig politiek radicaal figuur kunnen leren hoe je je beschermt tegen orthodoxie en teren bankstellen.’
Niet pas bij dit fragment, zo ongeveer halverwege het boek, drong zich bij mij de vergelijking met Adorno op, al na een paar bladzijden was dat het geval: Strauss' kritiek op het soort ‘relaties’ die de mensen tegenwoordig aangaan, komt bij Adorno in vele varianten voor. Ook verderop in het boek waren er herhaaldelijk momenten dat ik de neiging kreeg in het werk van Adorno naar vergelijkbare passages, naar ‘voorbeelden’ te gaan snuffelen. Zo heeft Strauss het over het samenvallen van ‘feitelijke realiteit en paranoid waansysteem’ in verband met de atoombewapening; over de ‘irrealiteit van de mediacivilisatie’ waaraan we een ‘wereldomspannende stroom van het vergeten’ te danken hebben; over het ‘slechte geheel’ dat nooit is weg te denken maar dat ook niet gedacht kan worden; over de ‘modernesamenlevingsfreak’ die alles, ook het historische en het esthetische, meet aan zijn eigen ‘inflatoir-gedemocratiseerde en vormeloze beeld van de maatschappij’; over de niettemin bestaande noodzaak van het zich herinneren, van de ‘verwerking van het verleden’; over de bazige eis om je bovenal altijd helder en eenduidig uit te drukken, alsof bij voorbeeld de codes van het onbewuste dat toestaan zonder ze te vervalsen. Dit en nog veel meer deed me inhoudelijk en qua toon zozeer aan Adorno denken dat het me in het geheel niet verbaasde toen ik in het hoofdstuk ‘Klad’ op deze zin stuitte: ‘Een gevoel van Heimat (die me toch geen vaste basis bood) komt in me op nu ik weer eens in de “Minima Moralia” lees. Hoe nauwgezet en rijk er gedacht is, in mijn tijd! Het is alsof we intussen al generaties verder leven.’ (Minima Moralia is Adorno's meest aforistische boek, geschreven in de laatste oorlogsjaren.)
Over plagiaat wil ik het - om elk misverstand te vermijden - absoluut niet hebben, daarvoor put Strauss uit te veel andere bronnen (Heidegger, Foucault, Nietzsche, Benn, Jünger, Sartre, Baudrillard, representanten van een oud of een nieuw existentialisme, waar Adorno zeer sceptisch tegenover stond), daarvoor zijn trouwens ook de ver-