De Hudson
Het is wel aannemelijk te maken op een andere manier. De generatie die hier de eerste twintig jaar na de oorlog begon te lezen, richtte zich vooral op de Verenigde Staten; Duitsland was als cultureel voorbeeld vrijwel weggevallen, Frankrijk en ook Engeland waren verbleekt. Onder Amerikaanse schrijvers over literatuur en politiek werd een centrale plaats ingenomen door de groep essayisten rond bladen als Partisan Review, Dissent en Commentary, met een late uitloper naar de New York Review of Books. In dat Newyorkse intellectuele milieu, dat in sommige opzichten meer aan Europa dan aan de rest van Amerika deed denken, speelde Irving Howe van jongsaf aan een karakteristieke rol. Het kan haast niet anders of dat moet hier opgevallen zijn. Inmiddels is Howe drieënzestig en heeft hij zijn autobiografie gepubliceerd, A Margin of Hope, waarin dat merkwaardige schrijversmilieu niet voor de eerste maal, maar wel boeiend en verhelderend wordt beschreven.
Het kreeg vorm in de duistere jaren dertig, toen de crisis zowel in Amerika als Europa alle maatschappelijke zekerheden ondermijnde, voor zover de wereldoorlog die overeind had gelaten. In Europa leidde dat tot de opkomst van totalitaire bewegingen van rechts en van links, waartussen de verzwakte parlementaire democratie leek te zullen worden doodgedrukt. In Amerika daarentegen werd de radicale vernieuwingsdrang opgezogen in de sociaal-liberale hervormingsbeweging van Roosevelts New Deal. Een afwijkend beeld toonden echter de grote steden van Amerika, in het bijzonder New York, meer in het bijzonder de overwegend joodse arbeidersbuurten van Brooklyn en de Bronx.
De werkloze jongeren die daar opgroeiden en waar Howe er een van was, kinderen van immigranten uit Oost-Europa, leefden in een kleine wereld waarin de Russische revolutie dichterbij leek dan het Amerika van de gojim dat zich achter de Hudson uitstrekte. Iedereen was er socialist of communist, en de hooglopende politieke conflicten die er op straathoeken en in kleine zaaltjes werden uitgevochten, speelden zich uitsluitend af tussen de ondersoorten van het linkse radicalisme. Alleen als je je folders een aantal straten verderop ging verspreiden, waar de Ierse immigranten woonden, kon je slaags raken met de fascistische volgelingen van pater Coughlin.
Howe kwam, als veel van die vurige jonge schriftgeleerden van het socialisme, op het New York City College terecht, waar de politieke debatten meer tijd in beslag leken te nemen dan de lessen. In de kantine had je een vaste nis voor de stalinisten en een andere voor de talrijke groepjes anti-stalinistische radicalen waartoe Howe zelf behoorde, eerst als gewone socialist, later als trotskist. De strijd tussen die twee nissen leek beslissend voor de toekomst van de wereld; als er al eens een linkse liberaal langskwam, werd die als een museumstuk beschouwd.
Natuurlijk was dat een vertekening van de werkelijkheid. Howe schrijft zelf dat er misschien vierhonderd stalinisten en vijftig anti-stalinisten waren, op een totaal aantal leerlingen van twintigduizend. Nu zeggen die cijfers niet zoveel: het percentage fel in politiek geïnteresseerden van een studentenbevolking is altijd klein, zelfs in roerige perioden, maar kan van doorslaggevende betekenis zijn. Belangrijker was dat de arbeidersbevolking waaruit deze linkse studenten voortkwamen inmiddels door de zegeningen van de New Deal bij het socialisme werd weggetrokken, zodat ze aanvoerders werden zonder leger.
Sommigen volgden de arbeiders en werden vakbondsleider, anderen verlieten de politiek, weer anderen traden toe tot het gilde der intellectuelen, een woord dat in die Newyorkse context een nieuwe betekenisnuance zou krijgen. Howe behoorde tot de laatsten. Hij had het geluk dat hij in de oorlog als soldaat terechtkwam in Alaska. Bijna letterlijk in de ijskast dus. Hij kreeg er de kans zijn algemene ontwikkeling, die bij alle agitatie enigszins in de verdrukking was gekomen, bij te spijkeren door het ongericht lezen van veel boeken op allerlei gebied. Terug in New York werd hij, naast zijn werk voor het trotskistische partijblaadje dat hij nog enige tijd volhield, free-lance recensent voor bladen als Partisan Review en - een beetje een zondeval maar er moest brood op de plank komen - Time Magazine. In het begin van de jaren vijftig stichtte hij zijn eigen tijdschrift, Dissent. In die tijd had hij ook zoveel naam gemaakt als literair criticus dat hij ook zonder indrukwekkende papieren docent werd aan verschillende universiteiten, waar hij zich overigens ongemakkelijker voelde naarmate ze verder bij New York vandaan lagen.