Ben ik een snob?
Voor de Memoir Club hield Virginia Woolf drie voordrachten, het genoemde ‘Oud-Bloomsbury’, over het Bloomsbury van vóór 1914; ‘22 Hyde Park Gate’, over de pogingen van haar halfbroer George om zijn beeldschone maar onwillige stiefzusjes te introduceren in de society, pogingen die jammerlijk mislukten; en ‘Ben ik een snob?’, dat me door de titel het interessantst leek, maar dat nogal tegenvalt als een licht meewarig verhaal over het zielige snobisme van Lady Sibyl Colefax. De toon van de drie voordrachten is voor het overige heel vrolijk, en bepaald koket, een totaal andere Virginia dan die men onthoudt uit de twee delen Schrijversdagboek, die een paar jaar geleden werden uitgegeven door De Arbeiderspers. In het Schrijversdagboek is ze tobberig, hier is ze sprankelend, ironisch, geestig. Heel innemend is haar beschrijving, in ‘Oud-Bloomsbury’, van de eerste keer dat al die ‘briljante’ vrienden van Thoby een bezoek brachten. Ze vond ze tot eigen ontsteltenis helemaal niet briljant, integendeel, ‘ik dacht dat ik nog nooit zulke onaantrekkelijke jongemannen had gezien - als jullie mij mijn woorden willen vergeven’. Hun conversatie vond ze buitengewoon saai: ‘Het was alsof de norm voor wat waardevol genoeg was om te zeggen zo hoog werd gesteld dat je er beter aan deed de stilte niet te verbreken met iets wat daaraan niet voldeed.’ Later moet er toch nog een briljant causeur zijn opgedoken in Bloomsbury-kringen: Desmond McCarthy. Omdat het zijn vrienden verontrustte dat hij zijn talent verspilde aan journalistiek werk, werd speciaal voor McCarthy de Memoir Club opgericht. De Club bleef jarenlang bestaan, echter niet lang genoeg om aan hem het verwachte meesterwerk te ontrukken - dat kwam nooit.
Leonard en Virginia Woolf, 1939
Over deze Desmond vermeldt Quentin Bell, in zijn hooggeprezen biografie van Virginia, een enigszins voorspelbare anekdote. De Woolfs hadden bij wijze van experiment buiten medeweten van McCarthy een secretaresse diens woorden laten opnemen. ‘Hij sprak briljant en Miss Green noteerde elk woord. Er ging maar één ding mis: het verslag van Desmonds conversatie was volslagen oninteressant.’
Maar dan die van Virginia! De inleidster zegt dat Virginia Woolf in deze voordrachten schreef zoals ze praatte. Ze moet erg onderhoudend zijn geweest, vrolijk, en met een prachtige stem. Meer dan in haar ‘echte’ literaire werk is hier een Virginia aan het woord die mij zeer bevalt, geestig, opmerkzaam, onpretentieus, zonder het dédain voor het beschrijven van gebeurtenissen waaronder haar romans zo lijden. Ik blijk mijn slechte smaak in dezen te delen met Maynard Keynes, die Virginia choqueerde door haar ‘memoire over George’ het beste te vinden dat ze ooit schreef.
Die memoire is de voordracht ‘22 Hyde Park Gate’, een schitterend stuk, of fragment, want het breekt vrij plotseling af bij een onheilspellende zin: ‘(...) George Duckworth (was) niet alleen vader en moeder, broer en zuster voor die arme meisjes Stephen; hij was ook hun minnaar.’ De feiten over deze halfbroer zijn bij omtrek wel bekend uit Quentin Bells biografie; Bell verklaart Virginia's frigiditeit uit de opdringerige betastingen van George. Hoe verschrikkelijk en traumatiserend diens handtastelijkheden ook geweest mogen zijn, de toon van dit portret van George is opmerkelijk luchthartig:
‘Als je hem nauwlettend bekeek viel het je op dat een van zijn oren puntig was en het andere rond; ook viel op dat hij ondanks de krullen van een God en de oren van een faun onmiskenbaar de ogen van een varken had. Zo'n vreemde mengelmoes kan maar