om gaat: dat de ware creativiteit uit luiheid en ledigheid geboren wordt: wij kunnen niet onze meesterwerken schrijven als wij niet ruime tijd hebben om te slapen, rond te hangen, niét te werken, niét te denken, te lummelen, te sudderen. Dat is de smeekbede die uit al die vrolijke verhalen over de luiheid opstijgt: zet ons niet in de fabriek, laat ons niet vierentwintig uur worsten vullen, bespaar ons nota's, promoties en politiek, wij zingen het lied der luiheid, vers twee, opdat we ‘Auf Flügeln des Gesanges’ kunnen opstijgen. Bewaar ons voor het Boze, het Werk. De waarheid is dat ik het met deze smeekbede eens ben. Creativiteit komt voort uit sudderen. Ik raad dan ook iedere schrijver die subsidie wil aanvragen bij de Stichting Fonds voor de Letteren, aan, om zich niet meer in bochten te wringen door op het aanvraagformulier allerlei projecten op te voeren waaraan men bezig is, en die geen hond werkelijk interesseren, maar om eenvoudig dit Insel-Buch der Faulheit mee te sturen. Eventueel in vertaling, want die ambtenaren in Den Haag denken anders meteen dat het over de Frankfurter Schule gaat - waarvan ze intuïtief weten dat het te moeilijk voor hen is.
Great fire in Tooley Street, 1861.
Over die vertaling mag men best een paar jaar doen, mits men een kattebelletje bijvoegt dat Gontsjarov over Oblomov, zijn klassieke werk over de luiheid, tien jaar deed. Het blijft de vraag of de ambtenaren dat begrijpen.
Wat er overblijft is één probleem. Dat is het probleem waar Ernst Bloch mee worstelt. ‘Het hier en nu van de mensen,’ schrijft Bloch, ‘zonder iets te doen te hebben, smaakt ons niet: niet in de laatste plaats omdat het zo voortreffelijk zou kunnen zijn, maar het niet is.’ Is hier een moralist aan het woord die ons ons plezier in de luiheid tegen wil maken? Nee, hier zegt iemand iets wat bij enig nadenken een onontkoombare paradox blijkt, van het soort paradoxen dat vleugellam maakt (zo iets als spierpijn in alle ledematen). Aan het woord luiheid kleeft, alle oriëntaalse culturen ten spijt, het woord vergeefsheid, het woord melancholie en verveling. Ik lig hier op mijn rug in het gras, de hemel is blauw, de beek ruist, en ik denk aan niets. Wozu? Wozu? Wozu?
In de bloemlezing staat ook deze tragische vorm van luiheid beschreven door Albert Ehrenstein in zijn gedicht Taedium Vitae:
Ich will trauern und ich will mich grämen,
Ich will kauern und ich will mich schämen,
Ich will die Rosen nicht mehr riechen,
Ich will mich unters Bett verkriechen,
Ich will krank sein, faulen, abwärts siechen,
Ich will weinen und nicht wieder lachen,
Ich will schlafen und nicht mehr erwachen,
Ich will sterben und begraben werden.
Botho Strauss merkt in zijn Paren, Passanten (niet in de bloemlezing opgenomen) op dat er grote schrijvers zijn, onder wie Flaubert, die een uiterst lui en weinig arbeidzaam leven leiden om tot grote meesterwerken te komen. Botho Strauss vergelijkt deze schrijvers met ganzen, die lange tijd moeten dommelen om in ‘vliegstemming’ te komen. Ganzen zijn edele dieren. Ooit hebben ze ervoor gezorgd dat het Capitool niet in brand vloog.
Das Insel-Buch der Faulheit Ausgewählt von Joachim Schultz und Gerhard Köpf
Uitgever: Insel Verlag 336 p., f 33,50
Importeur: Nilsson & Lamm
■