| |
| |
| |
‘Wij moeten in deze tijd onze vrienden eens moed inspreken met een uitgaafje’
Het clandestiene uitgeven in de jaren 1940-1945
Het clandestiene boek 1940-1945 door Lisette Lewin Uitgever: Van Gennep 375 p., f 29,50
Hans Mulder
De vroegere Amsterdamse boekhandelaar A.A. Balkema vond het achteraf allemaal maar niks. Hoewel hij tijdens de bezetting met zijn op initiatief van de neerlandicus W.G. Hellinga begonnen Vijf Ponden Pers niet minder dan vijftig uitgaven had verzorgd, liet hij nu aan de journaliste Lisette Lewin weten dat al die clandestiene boekjes uit de jaren 1940-1945 eigenlijk maar ‘een schamele bydrage tot het verzet waren geweest: elite drukwerk, van elite auteurs voor elite kopers!’ Hij begreep niet dat zij zich met ‘zoiets onbelangrijks’ bezighield.
Het bitse antwoord weerhield Lisette Lewin niet om met haar onderzoek door te gaan en haar repliek kwam onlangs in de vorm van een forse pocket, Het clandestiene boek 1940-1945, uit. De in dat boek opgenomen bibliografie geeft aan, dat er al eerder mensen waren die met Balkema van mening verschilden. Met name was dat Dirk de Jong, die in 1958 de in kringen van kenners hooggeschatte bibliografie van het clandestiene boek Het vrije boek in onvrije tijd publiceerde. Wat daaraan slechts ontbrak en ook nooit eerder uitgebreid werd behandeld, was het verhaal over de mensen die zich met dit bijzondere literaire genre bezighielden. Het clandestiene boek vult deze leemte in de Nederlandse literatuurgeschiedenis en rehabiliteert bovendien het door Balkema en ook vele andere ex-verzetslieden vaak zo geringschatte clandestiene uitgeverswerk. Het begrip clandestien heeft met betrekking tot de jaren 1940-1945 nimmer erg tot de verbeelding gesproken. Hoewel de term in feite hetzelfde aangeeft als illegaal, namelijk het ontduiken van de wet, bezat het altijd een wat laffe bijsmaak. Illegaal roept herinneringen op aan knokploegen, onderduikers, vervalsingen en ophitsende geschriften. Allemaal handelingen die door de bezetter zwaar, vaak met de dood, bestraft werden. Illegaal is heldhaftig. Het betekent een zich keren tégen de Duitse wet, verzet. Wie iets clandestien ondernam, onttrok zich slechts aan die wet en liep veel minder risico's. Lisette Lewin geeft aan dat clandestien en illegaal in vele gevallen samenvielen. De scheiding van vermetele plegers van verzet en onnozele boekjesmakers gaat vaak niet op. Zij waren nogal eens in één en dezelfde persoon verenigd. Mensen als Geert Lubberhuizen, het echtpaar Bea en Wim Polak, C. Visser en ook Balkema voerden niet alleen illegaal stuntwerk uit, maar waren ook op clandestiene wijze bezig. Dat gebeurde nooit ‘zo maar’. Met de opbrengst van de
zwart uitgegeven boeken werden verschillende verzetsactiviteiten gesteund. Het geld werd vooral gebruikt voor de hulp aan onderdruikers.
A.A. Balkema, tot 1947 boekhandelaar in Het huis aan de Drie Grachten in Amsterdam en uitgever van de Vijf Ponden Pers in de oorlog. Foto uit de vroege jaren veertig
Maar ook zij, die niet aan verzet deden en zich beperkten tot het maken van mooie, bibliofiele boekjes, kunnen niet met een schamper woord op de vaalt van de bezettingsgeschiedenis worden gegooid. Uit Het clandestiene boek blijkt dat dit genre een zeer belangrijke, moreel versterkende functie had. Die functie was feitelijk van gewichtiger aard dan de puur zakelijke, financiële. Voor wie dag in dag uit geconfronteerd werd met een gelijkgeschakelde pers vol met kreten over de nieuwe orde, met een gezuiverde eenheidsbrij van woorden over de brave volmaaktheid van het nationaal-socialisme en met lange rijen tweederangs literair werk in de gezuiverde boekwinkels en bibliotheken, kon zo'n stiekem gemaakt boekje inderdaad een ‘godsgeschenk’ zijn. Het was een zichtbaar teken dat de Duitsers misschien wel fysiek, maar niet geestelijk de sterkere waren.
| |
Goedewaagen
Daar deden ze overigens wel veel moeite voor. Het clandestiene boek 1940-1945 geeft daar een navrant verslag van bij monde van T. Goedewaagen, de secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kultuur en bovendien leider van de Nederlandse Kultuurkamer. Na de oorlog gevangen zittend in Scheveningen schreef hij zijn biografie, waarin de pogingen om de Nederlandse kunstenaars aan nationaalsocialistische zijde te krijgen uitvoerig aan de orde komen. Lisette Lewin heeft daar uitgebreid gebruik van gemaakt, ervan uitgaande dat het interessant zou kunnen zijn om het verhaal ook eens van de andere kant te horen. Dat is maar betrekkelijk waar. Goedewaagen is de zoveelste nazi die het eigenlijk allemaal goed bedoeld had en anderen de schuld geeft van de mislukking. De Nederlandse kunstenaars hadden volgens hem veel minder hard moeten worden aangepakt en de (nazi-)politiek had er bij het cultuurbeleid minder duimdik bovenop moeten liggen. Goedewaagen benadrukt dat zijn beleid het heil van volk en gemeenschap voorop stelde. Behalve door dit overal in den lande te verkondigen, probeerde hij de kunstenaars met een groot aantal door zijn departement ingestelde prijzen te paaien. De boze Duitsers gooiden echter roet in zijn eten door te hard van stapel te lopen en een grote bek op te zetten tegen hun artistieke onderhorigen. Lewin lijkt nogal onder de indruk van Goedewaagens memoires, die haar ‘nauwgezet en eerlijk’ toeschijnen. De waarheid is echter dat Goedewaagen net zo'n culturele boef was als Duitse geloofsgenoten als H. Lohse en J. Bergfeld, die namens het rijkscommissariaat bij de organisatie van het Nederlandse kunstleven betrokken waren. In principe doet het er niet veel toe dat Goedewaagen de zaak voorzichtiger wilde aanpakken. Het doel van beide partijen was tenslotte hetzelfde: de totale onderwerping van de Nederlandse kunstenaar aan de nazikunstideologie.
In de loop van 1941 en 1942 werd daartoe een organisatie opgebouwd die resulteerde in een Kultuurkamer naar Duits voorbeeld, die was onderverdeeld in een aantal kunstgilden. Iedere kunstenaar die zijn vak wilde beoefenen, moest verplicht lid worden van deze organisatie. Bij niet-aanmelding werd er door de bezetter met strafmaatregelen gedreigd. Na een aanvankelijke poging tot massale weigering traden toch heel veel kunstenaars onder de druk van deze chantage toe tot de Kultuurkamer. In tegenstelling tot wat Lisette Lewin meent, bleek de organisatie ondanks de massale aanmelding wel degelijk een fiasco te zijn. Wel heeft zij gelijk wanneer ze zegt, dat men de Nederlandse kunstenaar te veel eer zou bewijzen, indien dit volslagen mislukken aan hem alleen zou worden toegeschreven. Dat het lid-
| |
| |
Een aantal clandestiene of illegale uitgaven, uitgegeven tussen 1940-1945.
Eerste rij: De Schildpadreeks, De Bezige Bij, De Mansarde Pers en De Bezige Bij.
Tweede rij: De Mansarde Pers, De Bezige Bij (tekening uit De Moffenspiegel), In Agris Occupatis, Polak/Schatz.
Derde rij: Chr. Leeflang, A.A.M. Stols, Astra Nigra, Het Zwarte Schaap.
Vierde rij. De Bayard Pers, A.A.M. Stols, De Molenpers.
| |
| |
maatschap in de praktijk zo weinig voorstelde, lag niet alleen aan het geringe enthousiasme van de Kultuurkamerleden, maar vooral aan de organisatie, die voor een groot deel uit incompetente baantjesjagers uit de kringen der NSB bestond. Eén van hen, die wat intellectueel vermogen betreft toch een uitzondering op de regel vormde, was H.M. Klomp, die voor de oorlog enige faam had verworven als de dichteres Mien Proost. Tijdens de bezetting werd hij zakelijk leider van het Letterengilde met als voornaamste taak leden voor zijn gilde aan te werven. Lisette Lewin interviewde hem en dat leverde aardige bijzonderheden op. Op de vraag wat hij zoal deed, wanneer hij 's ochtends op het kantoor van het letterengilde kwam, antwoordde Klomp lachend: ‘Hoofdzakelijk afwachten tot iemand zich aanmeldde.’ Evenals Goedewaagen had hij het collaboreren niet slecht bedoeld. Met weerzin had hij eens staan toekijken hoe een paar personen met hun laarzen aan tussen de voorraad van een op bevel van de bezetter gesloten boekwinkel naar verboden boeken op zoek waren. En aan een Duitser had Klomp zelfs durven toevertrouwen, de communistische schrijver Herman Gorter tot zijn meest bewonderde Nederlandse auteurs te rekenen.
| |
Zwarte lijst
Op een dergelijke ketterse wijze uitte hij zich echter niet tegenover de Nederlandse schrijvers, van wie de meesten hem vergeefs op zijn kantoor lieten wachten. Het letterengilde werd dan ook een mislukking. Bekende schrijvers als Antoon Coolen, J.C. Bloem, C.J. Kelk, Simon Vestdijk en A. Roland Holst meldden zich na een aanvankelijke weigering weliswaar aan, maar zij publiceerden niet legaal meer. Vandaar dat de literaire collaborateurs maar weinig reden tot juichen hadden dat deze welbekende namen op hun ledenlijst prijkten. Die lijst moest verder worden opgevuld met ruim driehonderd namen van vooral tweederangs of nog veel lager geklasseerde schrijvers, grotendeels lieden met gefrustreerde literaire ambities, die ‘smeekten als lid te worden aangenomen’. Typerend voor het gehalte van de gemiddelde gildeschrijver is de aanmeldingsbrief van een terecht in volkomen vergetelheid geraakte scribent, die zijn van germanismen doorspekte epistel besluit met de mededeling, dat hij ‘de oprechte meening is toegedaan, dat zijn geestelijk licht een ieder zal bestralen.’ Lisette Lewin maakt ook melding van een ‘Schwarze Liste’, waarop de namen van joodse auteurs als Herman Heijermans, Israël Querido, Jacob Israël de Haan, Victor van Vriesland, Maurits Dekker en Maurits Mok voorkwamen. Zij mochten noch gelezen noch gepubliceerd worden. Dat gold ook voor enkele andere schrijvers als Menno ter Braak, Eddy du Perron, Jan Greshoff, A. den Doolaard en Johan Fabricius. Zij konden de bezetter overigens weinig kwaad meer doen, want de eerste twee genoemden waren dood en de anderen zaten in het buitenland. Ook werden er boeken verboden van Kultuurkamerweigeraars en van Angelsaksische, Franse en Russische auteurs. Om te kijken of boekhandel en bibliotheek zich wel aan de verbodslijsten hielden, werden er controleurs opuit gestuurd. Die kwamen ook bij de uitgeverijen om na te gaan of het gedistribueerde papier wel werd gebruikt
voor het doel waarvoor het was afgegeven.
De meeste uitgevers hadden zich, in tegenstelling tot de schrijvers, wél aangemeld. ‘De standvastigen waren in de minderheid,’ schrijft Lisette Lewin. Daarin schuilt iets van een verwijt, dat niet geheel gerechtvaardigd is. Enkele bladzijden verderop blijkt dat uit haar passage over de vurig anti-Duitse schrijfster Ina Boudier-Bakker, die in haar dagboek over haar uitgever opmerkt: ‘Hij heeft om zijn zaak in het gilde moeten gaan.’ Bij de overigens terechte trots van Lewin over de houding van de meeste Nederlandse schrijvers had wel de aantekening gepast, dat er nogal een verschil bestond in positie en mogelijkheden van de diverse kunstenaars. Schrijvers en beeldende kunstenaars konden gemakkelijker clandestien blijven doorwerken dan bij voorbeeld toneelspelers en musici, die normaal gesproken voor hun kunst een publiek en de openbaarheid nodig hadden. Bij de laatste groepen bestond er bovendien een zekere verantwoordelijkheid ten opzichte van de toneelgroep of het orkest, zoals ook de uitgever die had ten opzichte van zijn zaak en personeel. Daarnaast was er soms niet eens sprake van een mogelijkheid te kiezen. Hele koren en orkestverenigingen werden massaal lid gemaakt. En, zoals Lisette Lewin wel vermeldt: ‘Het personeel van uitgeverijen, leesbibliotheken en boekhandels was automatisch lid.’ Aanmelding betekende ook niet, dat men per se nog verder op het foute pad raakte. Veel van de doorwerkende uitgeverijen lijken de boot aardig te hebben afgehouden. Het echte collaboreren- | |
| |
de werk werd gedaan door een reeks nationaal-socialistische uitgeverijen, zoals Storm, Opbouw, Roskam, Westland en Hamer. Minder Germaans-krijgshaftig, maar des te fantasierijker klonken de namen van hun onwettige tegenpolen, de illegale en clandestiene uitgeverijen, die zich tooiden met namen als De Bezige Bij, De Blauwe Schuit, Het Zwarte Schaap, In Agris Occupatis of Astra Nigra.
| |
Zo, nu lezen wij
Wie van deze uitgeverijen nu precies de eerste was, wordt uit Het clandestien boek niet goed duidelijk. Jaap Romijn staat weliswaar met zijn Schildpad-reeks als eerste genoemd, maar vóór hij in april 1942 begon, waren er, zo blijkt elders uit de tekst, al andere clandestiene uitgaven verschenen. Behalve een paar incidentele joodse uitgaven uit 1941 en 1942 waren dat vooral publikaties van de Hongaarse uitgever K.G. Kollar en van de Groningse Blauwe Schuit.
De laatste uitgeverij begon al in december 1940 clandestien werk te maken op initiatief van dominee A. Henkels, die hulp kreeg van A. Zuithoff, Adriana Buning en H.N. Werkman, de drukker-typograaf die met zijn bijzondere, artistieke vormgeving De Blauwe Schuit wereldvermaard zou maken. Die kunstzinnige kant heeft de eigenlijke teksten wat op de achtergrond doen raken, maar uitgaven als Die Legende des Bâalschems en de Turkenkalender 1942 waren zeker niet alleen bibliofiel en esthetisch bedoeld. Volgens de enige overlevende van de groep, A. Zuithoff, ‘moesten de teksten, al waren ze uit vroeger eeuwen afkomstig, altijd gelezen kunnen worden in verband met de oorlogstoestand’.
International Potato Show, Crystal Palace, 1879.
De Hongaar Kollar leidde in Amsterdam de (legale) Akademische Verlagsanstalt Pantheon en begon in 1941 in samenwerking met twee Duitsers, Wolfgang Frommel en Heinz Horn (pseudoniem Wolfgang Cordan) clandestiene uitgaven te verzorgen van het werk van vooral Duitse schrijvers en dichters, met name van Stefan George. Niet direct, zoals Lisette Lewin zegt, ‘lectuur voor de massa’, maar het echte fijnproeverswerk. Het groepje vormde een unieke Duitse culturele enclave te midden van de ons land overspoelende ‘Kultur’. Fascinerend is de beschrijving van Frommels onderduikbelevenissen. Hij hield zich niet alleen bezig met literatuurgenot, maar ook met het helpen van jonge joodse lotgenoten, die hij op zijn eigen adres, bij de schilderes Gisèle van Waterschoot Van der Gracht liet onderduiken. Soms zaten ze daar wel met een man of tien bij elkaar en kon het iemand wel eens te benauwd worden: ‘Dan wilden de jongens elkaar aanvliegen of een hunner wilde naar buiten stormen en riep: “Ik ga nog liever naar het concentratiekamp dan hier nog langer te blijven zitten.”’ Om dergelijke crisistoestanden op te vangen, werd een vaste huisregel bedacht: ‘Wie het niet meer uithield moest het gevaar bezweren met de woorden “Zo nu lezen wij.”’ Vervolgens moest iedereen in een kring gaan zitten en werd er een gedicht voorgedragen. ‘Binnen een halfuur zat iedereen te discussiëren en voelden we ons vrij.’ Op deze manier hield de groep het in haar enge omgeving uit. Frommel liet de herinnering aan zijn ‘oorlogsburcht’ later voortleven in het door hem in 1950 opgerichte literaire tijdschrift Castrum Peregrini.
In de loop van 1942 en 1943 groeide het aantal clandestiene en illegale uitgaven snel. Dat hield logischerwijs verband met de eerder genoemde maatregelen van de bezetter op het gebied van de Kultur. Er was nog een andere reden om zwart te gaan publiceren. Dat was het gebrek aan papier, dat op verkapte wijze tot censuur leidde. Door de afdeling Boekwezen, onderdeel van de Kultuurkamer, werd de boekenproduktie gecontroleerd. Als richtlijn gold: ‘De papierschaarschte dwingt alléén toestemming te geven voor die boeken, waarvan de verschijning gewenscht geacht moet worden.’ Iemand die ook maar één onvertogen woord over de Duitsers en het nationaalsocialisme in zijn manuscript had staan, hoefde er niet op te rekenen dat zijn werk zou worden uitgegeven. Aangeboden manuscripten werden door aan het departement verbonden rapporteurs op dergelijke onwelvoeglijkheden doorgevlooid.
1. Geert Lubberhuizen.
2. Bert Bakker.
3. A.A.M. Stols.
4. Jaap Romijn; hij begon in april 1942 de Schildpadreeks.
5. Karel van Boeschoten, boekhandelaar en uitgever onder de naam Astra Nigra.
6. Fred Batten; hij had met Adriaan Morriën de uitgeverij Het Zwarte Schaap.
7. Het Huis aan de Drie Grachten, waarin sinds 1947 de Boekhandel Postma is gevestigd.
8. Fokke Tamminga, drukker voor de Mansarde Pers
| |
Dieuwertje
Lisette Lewin schat het aantal clandestiene uitgeverijen en reeksen, die in deze jaren werden opgezet, op negentig. Zij brachten samen meer dan duizend titels uit in oplagen die varieerden van één tot vele duizenden. Waarschijnlijk is er geen bezet land geweest, waar zulke grote hoeveelheden papier achterover zijn gedrukt als in Nederland, want naast alle clandestiene uitgaven werden er tijdens de bezetting ook bijna twaalfhonderd illegale kranten en krantjes in vaak aanzienlijke aantallen van duizend stuks en meer gedrukt.
Naast herdrukken en vertalingen van verboden buitenlandse schrijvers verschenen er op clandestiene wijze herdrukken en oorspronkelijk werk van Nederlandse auteurs. Romans, verhalen, gedichten, essays, maar ook kinder- en moppenboekjes. Even gevarieerd als de bibliografie van Dirk de Jong is het beeld, dat Lisette Lewin schetst van de uitgeverijen en allen, die daarmee te maken hadden. Dominee Henkels van De Blauwe Schuit begon zijn tijdelijke uitgeversloopbaan met de opmerking dat ‘wij in deze tijd onze vrienden eens moed moeten inspreken met een uitgaafje’. Boekhandelaar Chris Leeflang in Utrecht startte op even simpele wijze met het uitbrengen van clandestien werk. Hij stuurde zijn vrienden en kennissen in 1943 bij wijze van kerst- en nieuwjaarswens een door C.A.B. Bantzinger geïllustreerd gedicht van Gabriël Smit. Dat leidde tot meer clandestiene uitgaven, zoals het zeer populaire gedicht Dieuwertje Diekema van Kees Stip, een parodie op J.W.F. Werumeus Bunings Mâria Lécina. Twee plaatsgenoten van Leeflang, de studenten Geert Lubberhuizen en Charles van Blommestein, dachten eigenlijk nog niet aan een echte uitgeverij, toen zij de beroemde rijmprent De achttien doden van Jan Campert, geïllustreerd door Fedde Weidema, lieten drukken. De uitgave werd echter een groot succes en inspireerde tot meer illegale en clandestiene uitgaven. Het werden er niet minder dan vierenzestig, het
| |
| |
hoogste aantal dat in de clandestiene uitgeverij bereikt werd. Een zeer eervolle plaats nam ook A.A.M. Stols, voor de oorlog al actief als uitgever, met tweeënzestig titels in. Zijn beweegreden om zwarte boeken te gaan publiceren was eenvoudig de wens om zonder dwang mooi werk te kunnen blijven produceren. Weer een heel ander verhaal, een van de meest curieuze uit het boek, is dat van vier joodse vervolgden die vooral kinderboeken uitgaven. Het groepje betond uit de boekverkoopster Bea Biet, haar man, de uitgever Wim Polak, de kunstschilder Leo Schatz en de fotograaf Sem Presser. Ook in dit geval was het begin van min of meer toevallige aard. Presser had op de verjaardag van het dochtertje van de familie, waarbij hij was ondergedoken, foto's gemaakt. Die foto's en de wens wat geld bij te verdienen leidden tot het ontstaan van het boekje Ankie is jarig. Een ander boekje met kinderversjes, Dokter Langpootmug, bleek achteraf de Sicherheitsdienst voor raadsels te hebben gesteld. Op een illegale ontvangstlijst kwam een financiële bijdrage van ‘Dr. L.’ voor. Tot de bevrijding heeft de SD er zich het hoofd over gebroken wie die dokter wel was. De boekjes werden in voor die tijd en omstandigheden uitzonderlijk hoge aantallen gedrukt. Het ging om oplagen van vijfentwintighonderd tot veertigduizend exemplaren. Lisette Lewin vertelt niet alleen dát verhaal, maar beschrijft ook het moedige verzetswerk van de Polaks en Schatz, die zich onder andere met onderduikershulp, vervalsingen en het Haagse illegale Parool bezighielden. Dat relaas benadrukt eens te meer het feit, dat het bij de clandestiene uitgeverij lang niet altijd om literaire egotripperij of manische bibliofilie ging.
| |
Liber amicorum
Bij gebrek aan uitgeefmogelijkheden begonnen sommige, vooral jonge schrijvers ook zelf maar met het publiceren van hun werk. Zo ontstonden er clandestiene literaire tijdschriften als Zaans Groen en Parade der Profeten, waaraan schrijvers en dichters als W.F. Hermans, Ad den Besten, Paul Rodenko, Hans Warren en Jan Vermeulen meewerkten. Sommige anderen kwamen terecht bij de Bayard pers van de Amsterdamse uitgever en bibliotheekhouder George Kroonder. De Kultuurkamer had zijn uitgeverijtje blijkbaar over het hoofd gezien, want hij werd nooit voor het lidmaatschap benaderd. Enkele nieuwsgierige auteurs kwamen naar hem toe om te zien of er bij deze onbekende uitgeverij misschien nog publikatiemogelijkheden waren. Dat contact resulteerde in clandestiene uitgaven van onder anderen Gerrit Achterberg, Gerard den Brabander en de Groningers Koos Schuur, Ab Visser en A. Marja, die overigens zelf betrokken raakte bij het clandestiene uitgeven. Hij was medeoprichter van In Agris Occupatis.
Omslagen van Dokter Langpootmug en Ankie is jarig, geschreven door Bea Biet met foto's van Sem Presser en door haar, Wim Polak en Leo Schatz in grote oplagen uitgegeven.
Niet alles wat werd gedrukt bezat letterkundige waarde. Er verscheen in de clandestiene pers eigenlijk maar weinig wat ook later nog aansprak. De novelle WA-man van Theun de Vries vormt een uitzondering. Ook de uitgaven van de Haagse Mansarde Pers waren literair de moeite waard. Bij deze uitgeverij werd veel oorspronkelijk werk gepubliceerd van bij voorbeeld Bertus Aafjes, Gerrit Achterberg en Ed. Hoornik. De Mansarde Pers dankte haar naam aan de zolderkamer, waar uitgever Bert Bakker, drukker Fokke Tamminga en tekenaar Cees Bantzinger op een zomerse avond in 1943 tot oprichting besloten. Die plek werd een belangrijk ontmoetingscentrum voor de clandestiene literatuur. Tot de bezoekers behoorden Jacques Bloem, Den Brabander, Jacques Gans, Achterberg, Hoornik, Willem Nagel en Jan Vermeulen. Zij moesten allemaal een bijdrage leveren aan het gastenboek, het Liber amicorum, dat misschien wel het meest bijzondere document is van het clandestiene literaire leven in de jaren 1940-1945. Lewin schrijft dat uit het album blijkt, dat er ‘in de oorlog twee verlangens leefden in het gemoed der dichters: naar de
| |
| |
vrijheid en naar seks’.
1. C. Visser, drukker van Vrij Nederland en voor De Bayard Pers.
2. Klaas Woudt, uitgever van het tijdschrift Zaans Groen en drukker voor de Vijf Ponden Pers.
3. Chr. Leeflang, gaf onder verschillende namen clandestien uit.
4. Wim Polak, gaf in de oorlog met zijn vrouw Bea en Leo Schatz anoniem uit, na de oorlog als uitgeverij De Telg.
5. George Kroonder, uitgever van De Bayard Pers.
6. Cees Bantzinger; hij had met Bert Bakker en Fokke Tamminga De Mansarde Pers.
7. Jan Vermeulen, uitgever van de Molenpers.
8. Leo Schatz.
9. Charles van Blommestein; begon met Geert Lubberhuizen De Bezige Bij
Terecht besteedt zij ook aandacht aan de drukkers. Die liepen bij dit werk het grootste risico, want bij een onverwachte controle was het onmogelijk het letterlijk loodzware zetsel weg te werken of de stapels boeken te laten verdwijnen. De meeste van hen waren ook actief in het verzet, zoals Dick van Veen en C. Visser. De laatste drukte naast belletrie ook Vrij Nederland en Het Parool. Van Veen was bij vele andere dingen ook medeoprichter van het enige illegale, humoristische tijdschrift uit de oorlogstijd Metro, waar rechtzinnige verzetsmensen als Henk van Randwijk niets van moesten hebben. In Vrij Nederland werd het blad omschreven als ‘een teken van verwildering’.
Het clandestiene boek 1940-1945 staat vol van dit soort anekdotische notities, die samen een uitstekend beeld geven van de ondergedoken letterkunde in die jaren. Ze zijn door Lisette Lewin met veel gevoel voor sfeer opgeschreven. Slechts hier en daar is haar pen wat te ver doorgeschoten, bij voorbeeld in de constatering dat Erich Wichman ‘de leukste fascist was die we ooit hebben gekend’. Aan de nauwkeurige optekening van feiten ontbreekt het soms. Brinkman's cumulatieve catalogus van boeken had in veel van deze gevallen uitkomst kunnen bieden. Daaruit blijkt bij voorbeeld dat enkele verboden schrijvers, zoals Du Perron, toch gedrukt werden en legaal verkrijgbaar waren. Voor een deel kwamen die uitgaven uit België, waar wat meer mogelijk was dan in Nederland. Maar echt essentieel zijn de tekortkomingen niet, zelfs niet de vervelende fout betreffende Fedde Weidema, die niet dood maar springlevend is. Dat er nu door haar veertig in plaats van eenenveertig van de betrokkenen zijn geïnterviewd maakt principieel weinig verschil uit. Waar het in dit boek uiteindelijk om ging, was het aantonen van een ‘kunst die ondanks zichzelf bestaat’. Daarin is Lisette Lewin goed geslaagd.
■
|
|