Verkeerde wereld
Mevrouw Dresen-Coenders betoogt dat de Heksenhamer vooral zo'n groot succes had omdat het werk een ‘verklaringsmodel’ bood voor de drie grote probleemvelden die volgens haar zowel aan het einde van de vijftiende als tijdens de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw actueel waren: gezagsproblemen (kerkelijk en wereldlijk), sociaal-economische problemen, en de toenemende kwetsbare positie van meisjes en vrouwen door een wijzigend huwelijksen gezinspatroon. Meisjes en vrouwen werden meer en meer uit het arbeidsproces geweerd en konden ook moeilijker aan de man komen. Dit leidde tot een ‘noodsituatie op seksueel gebied’, die weerspiegeld werd in de heksenleer. Volgens Dresen-Coenders kan de waan van de heksen-sekte, die zich niet ondergeschikt maakt aan het door het masculiene gezag gepresenteerde Rijk van God, maar zich met lichaam en ziel overgeeft aan de duivel, gezien worden als de uitbeelding van de ‘verkeerde wereld’ in de verhouding der seksen.
Als illustratie van de praktijk van de heksenwaan besluit Dresen-Coenders haar boekwerk met een beschrijving van enkele heksenprocessen in de Nederlanden. Overigens vond met name in de Republiek de heksenwaan niet bijzonder veel weerklank en hielden de processen al rond 1600 op.
Het verbond tussen heks en duivel is een goed verzorgde en meestendeels prettig leesbare studie, hoewel hier en daar sprake is van een wat weinig strakke compositie. Dat heel af en toe wat Jeugd en Samenleving-taal doorsijpelt (zoals wanneer de schrijfster het heeft over ‘...de vraag naar de werkelijkheidsgrond van die probleemervaring en de beleving van verschillende publieksgroepen’), doet niets af aan de integriteit en de verve waarmee Dresen-Coenders veelal moeilijk toegankelijke bronnen presenteert en voor een breed publiek bevattelijk maakt.
Helaas dient echter te worden geconstateerd dat in het boek tamelijk ernstige tekortkomingen op geschiedkundig gebied zijn waar te nemen. In de eerste plaats is het enigszins teleurstellend dat verscheidene belangrijke recente studies over de heksenwaan blijkbaar onopgemerkt aan de schrijfster voorbij zijn gegaan, zoals de verhelderende bundels Witchcraft and Sorcery onder redactie van M. Marwick, Witchcraft in Europe onder redactie van A. Kors en E. Peters, E.W. Monters European Witchcraft en Witchcraft in France and Switzerland en S. Leutenbauers Hexereiund Zaubereidelikt in der Literatur von 1450 bis 1550, waarin de Heksenhamer besproken wordt.
Nog ernstiger is wellicht het feit dat ook enkele toch wel onmisbare standaardwerken over de hekserij in deze studie niet aan de orde komen, zoals Joseph Hansens monumentale Zauberwahn, Inquisition, und Hexenprozess (1900), waarin de Malleus ook al uitgebreid geanalyseerd is, en de overbekende werken van Baroja, Trevor-Roper, Lea, Mandrou en Russell om er maar een paar te noemen.
Vanuit historisch oogpunt is het daarbij discutabel om, zoals mevrouw Dresen-Coenders doet, de heksenwaan op te vatten als ‘een gesloten cognitief systeem’, dat min of meer losstond van het aloude magische geloof in toverij en hekserij. Wel kan vanuit het oogpunt van de vervolgingen een onderscheid gemaakt worden tussen een traditioneel heksengeloof met de daarmee gepaard gaande individuele processen, een demonologisch heksengeloof met individuele processen en ten slotte het demonologisch heksengeloof met massale heksenjachten.
Bovenal dient vastgesteld te worden dat deze massale vervolgingen altijd zeer lokaal van aard waren, en meestal niet zo erg lang duurden. De centrale vraag in verband met de heksenwaan is dan ook in feite: waarom kwamen in de zestiende en zeventiende eeuw massale, lokale heksenvervolgingen op bepaalde tijden in bepaalde gebieden wél voor en in andere gebieden niet of nauwelijks?
De fundamentele these van Dresen-Coenders dat het demonologisch verklaringsmodel voor de crises aan het einde van de vijftiende eeuw, ook van toepassing was op de omstandigheden tussen circa 1580 en 1650 is wel zeer kwestieus. Haar historische analyse van de zestiende eeuw is daarbij niet erg overtuigend. Zij heeft er maar weinig oog voor dat ondanks enkele periodieke en regionale crises, deze eeuw gekenmerkt werd door economische groei en expansie van de bedrijvigheid.
Dresen-Coenders veralgemeniseert ten onrechte voortdurend lokale crises tot een grote Europesche crisis. Zo beroept zij zich op het feit dat in Antwerpen grote armoede heerste aan het einde van de zestiende eeuw. Dat is geen wonder als men bedenkt dat de stad vanaf 1585 gebukt ging onder de Spaanse bezetting. In het algemeen echter bleef met name in de zuidelijke Nederlanden gedurende dit tijdvak de stijging van de lonen niet achter bij die van de prijzen. De opvatting van Dresen-Coenders, dat inflatie onveranderlijk en overal leidde tot sociale spanningen, wordt sinds enige tijd als achterhaald beschouwd.